ECLI:NL:CRVB:2021:1853

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juli 2021
Publicatiedatum
28 juli 2021
Zaaknummer
20/2678 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor kosten identiteitskaart en mobiele telefoon

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet, had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van een identiteitskaart en een mobiele telefoon. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Helmond, omdat de kosten als incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan werden beschouwd, die uit het inkomen moeten worden bestreden. De appellant stelde dat hij de identiteitskaart en de mobiele telefoon onverwacht was kwijtgeraakt en dat hij niet had kunnen voorzien dat hij voor vervanging moest sparen. De Raad oordeelde echter dat, ondanks de omstandigheden, niet was aangetoond dat gespreide betaling achteraf geen optie was voor de appellant. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar met verbetering van gronden, en oordeelde dat de kosten voor bijzondere bijstand niet toekomen aan de appellant. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 1.496,- en werd het griffierecht van € 178,- vergoed.

Uitspraak

20.2678 PW

Datum uitspraak: 27 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
1 juli 2020, 19/1933 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Helmond (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Akkaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Aan partijen is meegedeeld dat het vooronderzoek is afgerond. Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant en zijn partner ontvangen bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Appellant heeft op 4 december 2018 een aanvraag om bijzondere bijstand op grond van de PW ingediend voor de kosten van een paspoort en het verlies van € 200,-. Bij zijn aanvraag heeft appellant onder meer een schriftelijke verklaring gevoegd waarin hij schrijft dat hij op 15 oktober 2018 in Den Haag zijn spullen verloren heeft en een bankafschrift waaruit blijkt dat hij op 15 oktober 2018 een bedrag van € 200,- van zijn bankrekening heeft opgenomen.
1.3.
Op 14 december 2018 heeft appellant een nieuwe, gewijzigde aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor de kosten van een identiteitsbewijs (€ 51,05) en een mobiele telefoon (€ 165,00) met hoesje (€ 10,00). Bij deze aanvraag heeft appellant een verklaring vermissing reisdocument van de gemeente Helmond van 9 januari 2018 gevoegd en een verklaring van [naam bedrijf] in Eindhoven van 7 december 2018, waarop de kosten van een telefoon en hoesje staan geschreven.
1.4.
Op 14 januari 2019 heeft appellant wederom een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor de kosten van een identiteitsbewijs (€ 51,05) en een mobiele telefoon (€ 165,00) met hoesje (€ 20,00). Bij deze aanvraag heeft appellant een handgeschreven verklaring overgelegd, waarin staat dat hij zijn tas is verloren op 16 oktober 2018, dat zijn tas is teruggevonden, maar niet het contante geld en een mobiele telefoon met hoesje en zijn identiteitsdocument. Daarnaast heeft appellant een verklaring van de gemeente Helmond van 26 juli 2018 overgelegd met betrekking tot de vermissing van een identiteitskaart.
1.5.
Bij besluit van 12 februari 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 juni 2019 (bestreden besluit), heeft het college de aanvragen om bijzondere bijstand afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de kosten zich voordoen. De kosten van een identiteitskaart en een mobiele telefoon zijn voorts niet aan te merken als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan. Deze kosten behoren tot de (incidenteel voorkomende) algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan die uit het inkomen op bijstandsniveau moeten worden bestreden. Tot slot is op grond van artikel 14 van de PW geen bijstand mogelijk voor kosten die het gevolg zijn van geleden of toegebrachte schade. Schade ontstaan door diefstal valt hier ook onder.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken grond tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft als enige beroepsgrond aangevoerd dat de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van 17 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1418, ten onrechte heeft overwogen dat de kosten voor een nieuwe identiteitskaart en een mobiele telefoon (met hoesje) alleen al niet in aanmerking komen voor bijzonder bijstand, omdat het algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan zijn.
4.2.
Deze beroepsgrond slaagt. De kosten van een identiteitskaart en een mobiele telefoon betreffen incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan die in beginsel moeten worden bestreden uit het inkomen, hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Vergelijk de uitspraak van 5 oktober 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO1031. Dit betekent dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, onder omstandigheden voor deze kosten wel aanspraak kan bestaan op bijzondere bijstand.
4.3.
Van dergelijke omstandigheden is, anders dan appellant heeft aangevoerd, in zijn geval evenwel geen sprake. Dat hij de identiteitskaart en de mobiele telefoon onverwacht is kwijtgeraakt, zodat hij niet kon voorzien dat hij voor vervanging diende te sparen, laat onverlet dat niet is gebleken dat gespreide betaling achteraf voor appellant geen optie was. Het college heeft daarom terecht de aanvraag om bijzondere bijstand voor deze kosten afgewezen. Dit betekent dat de rechtbank het beroep, zij het in zoverre op onjuiste gronden, terecht ongegrond heeft verklaard.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, gelet op 4.2 met verbetering van gronden. Daarom bestaat voor een veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente geen grond.
5. Gelet op 4.2 bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.496,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.496,-;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2021.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) M. Zwart