ECLI:NL:CRVB:2021:1851
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Onbevoegdheid van de Centrale Raad van Beroep in hoger beroep tegen uitspraak voorzieningenrechter
In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. I. Car, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam, die op 2 maart 2021 een verzoek om een voorlopige voorziening had afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 27 juli 2021 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij het hoger beroep werd behandeld. De Raad heeft vastgesteld dat volgens artikel 8:104, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen hoger beroep kan worden ingesteld tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter. De Raad heeft verder overwogen dat er in uitzonderlijke gevallen, zoals bij evidente schending van fundamentele rechtsbeginselen, mogelijk ruimte is voor een appèl, maar heeft geconcludeerd dat appellante geen gronden heeft aangedragen die deze doorbreking van het appèlverbod rechtvaardigen. De Raad onderschrijft het oordeel van de voorzieningenrechter en verklaart zich onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en belanghebbenden kunnen binnen zes weken verzet aantekenen tegen deze beslissing.