In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die zich ziek had gemeld met hartklachten, had een Ziektewet (ZW) uitkering ontvangen. Na een eerstejaars ZW-beoordeling concludeerde het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat de appellant in staat was om meer dan 100% van zijn maatmaninkomen te verdienen, wat leidde tot de beëindiging van zijn uitkering. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de beperkingen van de appellant correct waren beoordeeld.
In hoger beroep voerde de appellant aan dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat zijn beperkingen waren onderschat. Hij betwistte de geschiktheid van de geselecteerde functies en stelde dat de arbeidsdeskundigen onvoldoende hadden gemotiveerd waarom deze functies passend waren. De Raad oordeelde echter dat de argumenten van de appellant geen aanleiding gaven om de eerdere uitspraak van de rechtbank te herzien. De Raad bevestigde dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat de conclusies van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige voldoende waren onderbouwd. De Raad concludeerde dat de appellant niet in aanmerking kwam voor een ZW-uitkering, omdat hij in staat werd geacht om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.