ECLI:NL:CRVB:2021:1838

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juli 2021
Publicatiedatum
27 juli 2021
Zaaknummer
19/1758 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na eerstejaars ZW-beoordeling en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die zich ziek had gemeld met hartklachten, had een Ziektewet (ZW) uitkering ontvangen. Na een eerstejaars ZW-beoordeling concludeerde het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat de appellant in staat was om meer dan 100% van zijn maatmaninkomen te verdienen, wat leidde tot de beëindiging van zijn uitkering. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de beperkingen van de appellant correct waren beoordeeld.

In hoger beroep voerde de appellant aan dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat zijn beperkingen waren onderschat. Hij betwistte de geschiktheid van de geselecteerde functies en stelde dat de arbeidsdeskundigen onvoldoende hadden gemotiveerd waarom deze functies passend waren. De Raad oordeelde echter dat de argumenten van de appellant geen aanleiding gaven om de eerdere uitspraak van de rechtbank te herzien. De Raad bevestigde dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat de conclusies van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige voldoende waren onderbouwd. De Raad concludeerde dat de appellant niet in aanmerking kwam voor een ZW-uitkering, omdat hij in staat werd geacht om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

19.1758 ZW

Datum uitspraak: 27 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
18 maart 2019, 18/1192 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.G.M. Hilkens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. S.C. Leinders. Het Uwv heeft zich door middel van beeldbellen laten vertegenwoordigen door D.W.C. Jacobs.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als brandwacht via Pay for People bij [bedrijf] voor 33,56 uur per week. Op 22 november 2016 heeft hij zich ziek gemeld met hartklachten. Het Uwv heeft appellant per 20 februari 2017 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 oktober 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog meer dan 100% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van
22 november 2017 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 23 december 2017 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
1 mei 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek van de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen informatie van de behandelend artsen bij de beoordeling hebben betrokken en dat niet is gebleken dat deze informatie onjuist is uitgelegd. In de FML is rekening gehouden met de beperkingen die een ICD meebrengt. Appellant is aangewezen op werk zonder verhoogd persoonlijk risico en mag niet in de nabijheid van magnetische velden werken. De rechtbank heeft overwogen dat appellant geen medische gegevens heeft overgelegd die twijfel wekken aan de vastgestelde beperkingen. De rechtbank heeft overwogen dat de arbeidsdeskundigen bij functieselectie rekening hebben gehouden met de ICD, door navraag te doen of bij deze functies sprake is van elektromagnetische velden in de buurt van de werkplekken. In verband met een signalering op het item herinneren heeft overleg tussen de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en de verzekeringsarts bezwaar en beroep plaatsgevonden, waarna is geconcludeerd dat deze signalering geen belemmering vormt voor de geschiktheid van de geselecteerde functies, omdat appellant met succes een opleiding tot beveiliger volgt. Ook voor heeft de arbeidsdeskundige naar het oordeel van de rechtbank voldoende toegelicht dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat de functie beveiliger waarvoor appellant een opleiding volgt, geen deel uitmaakt van de geselecteerde functies.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat de uit zijn medische klachten voortkomende beperkingen zijn onderschat. Appellant is van mening dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte uitsluitend heeft geciteerd uit een rapport van de revalidatiearts van 6 december 2017 dat niet werd opgesteld voor deze procedure, terwijl appellant in bezwaar uitgebreide andere medische gegevens ingebracht heeft. Het is volgens appellant innerlijk tegenstrijdig dat wel een beperking op herinneren is aangenomen, maar niet op handelingstempo. Als toelichting bij het item herinneren is namelijk opgeschreven dat regelmatig dingen opgeschreven moeten worden en dat belemmert het handelingstempo. Appellant heeft aangevoerd dat de arbeidsdeskundigen van het Uwv onvoldoende hebben gemotiveerd waarom de geselecteerde functies geschikt zouden zijn voor appellant. Volgens appellant wordt dit slechts in algemene bewoordingen toegelicht en is nagelaten uit te leggen hoe de functies zich verhouden tot de aangenomen beperkingen op sociaal functioneren. Tenslotte heeft appellant gesteld dat niet voor alle geselecteerde functies blijkt hoeveel arbeidsplaatsen er beschikbaar zijn.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de getrokken conclusies door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De overwegingen 8 tot en met 10, die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport toegelicht dat, nadat appellant in bezwaar zijn volledige medische dossier had overhandigd, hij zich heeft beperkt tot bespreking van de brief van 6 december 2017 van de revalidatiearts. Veel van de overhandigde stukken waren namelijk al bekend en de brief van de revalidatiearts bevatte alle relevante informatie. Het Uwv heeft in het verweerschrift verder navolgbaar toegelicht dat de omstandigheid dat appellant zaken regelmatig apart moet opschrijven, niet betekent dat zijn handelingstempo in het dagelijks leven aanzienlijk lager is. Het aannemen van deze beperking is namelijk bedoeld om een permanente en aanzienlijke vertraging van het algehele handelen te karakteriseren, waarbij dagelijkse activiteiten beduidend meer tijd kosten. Deze beperking wordt doorgaans dan ook alleen aangenomen bij een ernstige stoornis zoals Parkinson, dementie of een verstandelijke beperking. Anders dan appellant heeft aangevoerd, heeft zowel de arbeidsdeskundige als de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een uitgebreide en voldoende categorale en functie-specifieke motivering bij de functieselectie gegeven. Appellant heeft niet geconcretiseerd op welk punt deze motivering te kort zou schieten.
De stelling van appellant ter zitting dat hij een leertraject nodig heeft om te kunnen functioneren in werk, omdat hij er langer dan anderen over doet om iets nieuws te leren, en dit van een werkgever redelijkerwijs niet verlangd kan worden, leidt niet tot een ander oordeel, omdat zo’n leertraject niet aan de orde is bij de geselecteerde functies. Dat appellant een opleiding tot beveiliger volgt doet hier niet aan af nu zoals de rechtbank terecht heeft vastgesteld de functie beveiliger geen deel uit maakt van de geselecteerde functies. In dit verband wordt verwezen naar het overleg tussen de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en de verzekeringsarts bezwaar en beroep over het aspect herinneren. Toegelicht is dat appellant in staat wordt geacht routinehandelingen of een werkmethode aan te leren, dat de geselecteerde functies eenvoudig en routinematig van aard zijn en de verantwoordelijkheden in de functies laag zijn. In alle functies werkt de medewerker onder een leidinggevende en is er maximaal sprake van een beperkte persoonlijke invulling. Daarnaast is er gezien de aard van de werkzaamheden in de geselecteerde functies geen bezwaar tegen het gebruik van een extra geheugensteun. Wat appellant heeft aangevoerd over de onduidelijkheid over het aantal arbeidsplaatsen is tenslotte feitelijk onjuist. In de Samenvatting Arbeidsmogelijkhedenlijst van de arbeidsdeskundige staat het aantal arbeidsplaatsen namelijk vermeld.
4.4.
De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van A. Abdoullakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2021.
(getekend) T. Dompeling
De griffier is verhinderd te ondertekenen.