ECLI:NL:CRVB:2021:1837

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juli 2021
Publicatiedatum
27 juli 2021
Zaaknummer
19/5277 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering aan appellant, die zich ziek had gemeld met schouderklachten. Appellant had zich op 10 oktober 2016 ziek gemeld en na een aanvraag op grond van de Wet WIA werd vastgesteld dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er geen reden is om te twijfelen aan de medische beoordeling van de verzekeringsartsen. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn beperkingen onjuist zijn vastgesteld en dat hij niet in staat is de geselecteerde functies te vervullen. De Raad oordeelt echter dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd heeft dat de geselecteerde functies passen binnen de beperkingen van appellant. De Raad komt tot de conclusie dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en dat de weigering van de WIA-uitkering gerechtvaardigd is. De Raad veroordeelt het Uwv wel in de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.097,04 bedragen, inclusief griffierechten.

Uitspraak

19 5277 WIA

Datum uitspraak: 26 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 19 november 2019, 19/1925 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Bathoorn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft op 17 juni 2021 plaatsgevonden via videobellen. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn zus, [naam zus] , en mr. Bathoorn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker voor ongeveer 31 uur per week. Op 10 oktober 2016 heeft hij zich ziek gemeld met schouderklachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 november 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 18 december 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 8 oktober 2018 (datum in geding) een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 11 april 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 21 maart 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 9 april 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De verzekeringsartsen hebben de schouderklachten van appellant onderkend en voldoende inzichtelijk gemaakt welke objectieve beperkingen hieruit voortvloeien. Zij hebben toegelicht dat een beperking voor tillen tot twee kilogram tot enige tijd na de operatie te rechtvaardigen was, maar dat appellant op de datum in geding in staat moet worden geacht om tot vijf kilogram (en af en toe wat meer) te tillen. Dit gelet op het tijdsverloop sinds de operatie en de bevindingen bij het lichamelijk onderzoek door de verzekeringsarts. De medische stukken die appellant in beroep heeft overgelegd bevestigen de schouderproblematiek, maar daar is al rekening mee gehouden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat ook uit deze stukken geen absolute contra-indicatie voor het tillen van meer dan twee kilogram blijkt. Ook waren er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep rond de datum in geding geen aanwijzingen voor psychopathologie of alcoholproblematiek. De rechtbank heeft verder overwogen dat een urenbeperking pas aan de orde is als met het stellen van beperkingen op andere beoordelingspunten niet voldoende aan de klachten tegemoet kan worden gekomen. Hiervoor zijn in dit geval geen aanwijzingen. Ook is naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellant.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn beperkingen onjuist zijn vastgesteld. Hij heeft in beide schouders artrose in een vergevorderd stadium en is hiervoor al twee keer geopereerd. Volgens de behandelaren is het niet mogelijk om meer dan drie keer te opereren en dus is het belangrijk dat appellant zijn schouders ontlast zodat, mede gelet op zijn relatief jonge leeftijd, een derde operatie zo lang mogelijk kan worden uitgesteld. Er is hem daarom geadviseerd om niet meer dan twee kilogram te tillen en tot een hoogte van maximaal 30 à 40 graden. De door de verzekeringsartsen vastgestelde beperkingen stroken niet met de adviezen van de behandelaren. Verder heeft appellant naar voren gebracht dat de fysieke problematiek ook zijn weerslag heeft gehad op zijn mentale gezondheid. Hij heeft alcoholproblemen en is depressief. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar de medische stukken die hij in beroep heeft ingediend. Daarnaast heeft hij een brief van de orthopedisch chirurg van 29 november 2019 overgelegd. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat hij niet in staat is de geselecteerde functies te vervullen, omdat zijn schouders in deze functies te zwaar zouden worden belast.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. In een rapport van 6 april 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperking voor boven schouderhoogte actief zijn aangescherpt. Het heffen van de armen boven schouderniveau is alleen mogelijk gedurende maximaal één minuut achtereen, in een frequentie tot tien keer per uur en met een maximale tilbelasting van twee kilogram, bijvoorbeeld om iets te kunnen pakken of weg te zetten. Naar aanleiding hiervan heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep één van de geselecteerde functies verworpen. Omdat slechts twee functies resteerden, heeft hij in aanvulling daarop nieuwe functies geselecteerd. De mate van arbeidsongeschiktheid is opnieuw vastgesteld op minder dan 35%. In een rapport van 7 december 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat er op basis van de aanwezige pathologie en de informatie uit de behandelend sector geen aanleiding is om de beperkingen verder aan te scherpen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 8 oktober 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen, met dien verstande dat met de in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 april 2020 gegeven toelichting terecht de beperking op beoordelingspunt 5.7 (boven schouderhoogte actief zijn) is aangescherpt. De overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de medische beoordeling worden onderschreven. Benadrukt wordt dat de verzekeringsarts op de hoogte was van de bij appellant bestaande artrose aan beide schouders. Ook de eerdere operaties en het advies van de behandelaar om de schouders zoveel mogelijk te ontlasten, waren bekend. Gelet op deze feiten, in combinatie met de bevindingen bij het lichamelijk onderzoek door de verzekeringsarts, zijn in de FML beperkingen vastgesteld betreffende de belastbaarheid van de schouders. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn diverse rapporten afdoende gemotiveerd dat er, afgezien van de in hoger beroep gegeven toelichting bij beoordelingspunt 5.7, geen reden is om deze beperkingen aan te scherpen. Wat betreft de brief van de orthopedisch chirurg van 29 november 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht gesteld dat uit het in deze brief gegeven advies om geen bovenhandse zware werkzaamheden te verrichten, niet kan worden afgeleid dat appellant helemaal niet boven schouderhoogte kan werken. Er is daarom geen reden om de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen in zijn conclusie dat appellant in staat is om kortdurend de armen boven schouderniveau te heffen, bijvoorbeeld om iets te kunnen pakken of weg te zetten. Het advies van de orthopedisch chirurg om de schouders in een werksituatie zo min mogelijk zwaar te belasten is bovendien onvoldoende concreet om te oordelen dat ook op andere beoordelingspunten verdergaande beperkingen hadden moeten worden vastgesteld.
4.4.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 24 augustus 2020, gelezen in onderlinge samenhang met het rapport van 2 september 2019, afdoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies passen binnen de bij appellant vastgesteld beperkingen. Over de belasting op het beoordelingspunt tillen in de functies binnen SBC-codes 242030, 111220 en 111171 en het beoordelingspunt reiken in de functie binnen SBC-code 111010 heeft hij overleg gehad met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die heeft bevestigd dat de omschreven belasting van appellant kan worden gevergd. Wat appellant hierover ter zitting naar voren heeft gebracht, geeft geen aanleiding om aan de juistheid van deze conclusie te twijfelen.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht met ingang van 8 oktober 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen. Omdat in hoger beroep een beperking is aangescherpt, de geselecteerde functies zijn gewijzigd en het besluit daardoor pas in hoger beroep is voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing, wordt geoordeeld dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is genomen. Aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld, omdat ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan een besluit met gelijke uitkomst zou zijn genomen. Onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb zal de schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb daarom worden gepasseerd en wordt het bestreden besluit in stand gelaten. Het hoger beroep van appellant slaagt dus niet en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.496,- in beroep en € 1.496,- in hoger beroep, in totaal € 2.992,- voor verleende rechtsbijstand. Ook de kosten die appellant in hoger beroep heeft gemaakt voor het opvragen van informatie bij de orthopedisch chirurg, zijnde € 105,04, komen voor vergoeding in aanmerking. Daarnaast dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 175,- te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van totaal € 3.097,04,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 175,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van L. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2021.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) L.R. Kokhuis