ECLI:NL:CRVB:2021:1833

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juli 2021
Publicatiedatum
27 juli 2021
Zaaknummer
20/172 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en deskundigenrapport in WIA-zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellant, die sinds 2010 met een hersenschudding uitgevallen is voor zijn werk als constructeur. Appellant ontving een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van de Wet WIA, maar na een herbeoordeling door het Uwv werd zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 77,21%. Appellant was het niet eens met deze herbeoordeling en heeft hoger beroep ingesteld. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellant gegrond verklaard, maar het Uwv had het bestreden besluit ongegrond verklaard.

De Centrale Raad oordeelde dat de gronden die appellant in hoger beroep aanvoerde grotendeels herhalingen waren van eerdere argumenten. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke deskundige kan volgen als deze overtuigend is. Het deskundigenrapport, dat op 12 september 2016 was uitgebracht door revalidatiearts H.J. Stam, concludeerde dat er geen aanwijzingen waren voor een postcommotioneel syndroom en dat de beperkingen van appellant niet meer medisch objectiveerbaar waren. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat de subjectieve klachten van appellant niet als uitgangspunt konden dienen voor de beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak, wat betekent dat de eerdere beslissing van het Uwv om de mate van arbeidsongeschiktheid op 77,21% vast te stellen, in stand bleef. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische vaststellingen in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de rol van deskundigen in dit proces.

Uitspraak

20 172 WIA

Datum uitspraak: 22 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
20 december 2019, 17/7020 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. de Jong, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden door middel van beeldbellen op 17 juni 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Jong. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 14 januari 2010 met een hersenschudding uitgevallen voor zijn werk als constructeur bij [werkgever] (werkgever) voor 35,86 uur per week. Nadat zijn dienstverband bij werkgever is geëindigd, heeft het Uwv appellant
met ingang van 12 januari 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100% uitgaande van klachten en beperkingen in verband met een postcommotioneel syndroom. Vanaf 12 augustus 2013 is appellant in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.
1.2.
Op 17 december 2015 heeft werkgever een verzoek om een herbeoordeling ingediend.
Op 22 januari 2016 heeft appellant het spreekuur van een Uwv-arts bezocht. Deze arts heeft revalidiearts H.J. Stam om een expertise gevraagd. Stam heeft op 12 september 2016 rapport uitgebracht en geconcludeerd dat er geen aanwijzingen zijn voor een post-commotioneel syndroom. In een differentiaal diagnose zouden chronisch vermoeidheidssyndroom, burn-out of de diagnose neurasthemie kunnen figureren. Het beeld kan ook ondergebracht worden onder de term SOLK. De Uwv arts heeft de vanaf 21 oktober 2016 geldende belastbaarheid vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van die datum, waarbij is geconcludeerd dat een aantal beperkingen samenhangend met een postcommotioneel syndroom niet meer medisch objectiveerbaar zijn zodat deze vervallen en uit wordt gegaan van klachten en beperkingen samenhangend met somatisch onvoldoende verklaarde lichamelijke klachten (SOLK) dan wel het chronisch vermoeidheidssyndroom/myalgische encefalopathie (CVS/ME). Na arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 9 november 2016 vastgesteld dat de aan appellant toegekende WIA-uitkering niet wijzigt tot 1 december 2018. Daarbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat de belastbaarheid van appellant is toegenomen. De arbeidsdeskundige heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 77,20%.
1.3.
Bij voornemen van 16 juni 2017 heeft het Uwv te kennen gegeven van plan te zijn het besluit van 9 november 2016 te gaan wijzigen, in die zin dat appellant een loonaanvullingsuitkering krijgt tot 1 juli 2019 en de mate van van arbeidsongeschiktheid van appellant wordt vastgesteld op 77,21%. Aan dit voornemen liggen rapporten van 5 mei 2017 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 13 juni 2017 ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de functie soldering operator (SBC-code 111180) laten vervallen omdat de belastbaarheid van appellant overschreden wordt in deze functie en in plaats daarvan de functie receptionist (SBC-code 315120) geselecteerd. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 november 2016 heeft het Uwv vervolgens bij besluit van 31 oktober 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, wat in dit geval inhoudt dat het besluit van 9 november 2016 wordt herroepen, de kosten van bezwaar worden vergoed en de rechtsgevolgen van dit vernietigde besluit voor het overige in stand blijven. De rechtbank is tot dit oordeel gekomen omdat in het bestreden besluit het bezwaar ten onrechte ongegrond is verklaard en ten onrechte is afgezien van het herroepen van het primaire besluit wegens een aan het Uwv te wijten onrechtmatigheid, nu in bezwaar een nieuwe functie is geselecteerd en de inkomenseis met ingang van een latere datum is gaan gelden.
De rechtbank heeft verzekeringsarts J.T.J.A Klijn benoemd als onafhankelijke deskundige (deskundige). De deskundige heeft de FML van 21 oktober 2016 onderschreven, de belasting op het item geluidsbelasting na. Naar het oordeel van de rechtbank geeft zijn rapport blijk van een zorgvuldig onderzoek. Alle beschikbare gegevens, waaronder de door appellant overgelegde informatie en informatie van de artsen van het Uwv, heeft de deskundige bij zijn beoordeling betrokken en de deskundige heeft appellant zelf onderzocht. De rechtbank heeft geoordeeld dat zijn rapport inzichtelijk en consistent is gemotiveerd en overtuigend is. Het oordeel van de deskundige wordt daarom gevolgd, behalve op het item geluidsbelasting, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft beargumenteerd dat de FML op dit onderdeel niet hoeft te worden aangepast. Volgens de toelichting in het CBBS bij dit item is een beperking aan de orde wanneer een betrokkene een beperkt aanpassingsvermogen aan lawaaibelasting heeft en het dragen van gehoorbeschermingsmiddelen daardoor niet mogelijk is (bijvoorbeeld (wegens): chronisch eczeem van de gehoorgang) of blootstelling aan een omgeving met geluidsbelasting niet is toegestaan uit oogpunt van preventie van verdere aantasting van een reeds beschadigd gehoor. Omdat uit de stukken niet blijkt dat hiervan sprake is, volgt de rechtbank het Uwv op dit punt. De rechtbank heeft geoordeeld dat wat medisch adviseur De Boer in zijn nadere rapport heeft aangevoerd,niet tot een ander oordeel leidt, nu niet de door appellant ervaren klachten maatgevend zijn, maar de beperkingen bij het verrichten van arbeid die het rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken zijn. Ook de verwijzing van appellant naar de overige in beroep overgelegde stukken, waaronder het advies van de Gezondheidsraad, leidt niet tot een ander oordeel. Enerzijds is dit advies van algemene aard en gaat het niet in op de specifieke situatie van appellant en anderzijds heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 19 september 2018 gesteld dat de diagnose CVS/ME/SOLK wordt erkend en dat in de FML daarbij passende beperkingen zijn aangenomen. Het Uwv heeft daarbij gemotiveerd onderbouwd waarom bij deze herbeoordeling een aantal beperkingen lichter zijn ingeschat dan hij de eerdere WIA-beoordeling. De stukken die appellant heeft overgelegd bieden geen aanknopingspunten voor het oordeel dat zijn beperkingen niet juist zijn vastgesteld.
3.1.
Het hoger beroep is gericht tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen en dat hij de geselecteerde functies niet kan verrichten. De door hem in beroep overgelegde rapporten van bedrijfsarts Straatman en onderzoeker Vermeulen van het CVS/ME Medisch Centrum Amsterdam ondersteunen volgens appellant zijn standpunt. Appellant is van mening dat het rapport van deskundige niet voldoet aan alle eisen en niet inzichtelijk en consistent gemotiveerd is. Appellant heeft voorts gesteld dat de rechtbank onvoldoende aandacht heeft besteed aan het rapport van medisch adviseur De Boer van Lechner Consult van 24 september 2019. Dit rapport en de reactie van appellant zelf op het rapport van de deskundige is onvoldoende gemotiveerd ter zijde gelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Op grond van artikel 60, eerste lid, van de Wet WIA bestaat de WGA-uitkering na het verstrijken van de duur van de loongerelateerde uitkering uit een loonaanvullingsuitkering indien de verzekerde een inkomen verdient dat ten minste gelijk is aan de inkomenseis of als op grond van het derde lid van het artikel geen inkomenseis geldt. In de overige gevallen bestaat de WGA-uitkering na afloop van de loongerelateerde uitkering uit een vervolguitkering. In artikel 60, derde lid, van de Wet WIA is bepaald dat voor de verzekerde die gedurende ten minste twee kalendermaanden slechts in staat is geweest om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur geen inkomenseis geldt tot de dag dat zijn resterende verdiencapaciteit hoger dan 20% van het maatmaninkomen per uur is geweest gedurende een periode van 24 maanden.
4.3.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA met ingang van
17 juni 2017 heeft vastgesteld op 77,21%.
4.4.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn voor een groot deel een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen als de door deze deskundige gegeven motivering hem overtuigend voorkomt en dat deze situatie zich hier voordoet. Het uitgebrachte deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.5.
De Boer heeft zich in zijn rapport van 24 september 2019 afgevraagd waarom bepaalde eerder opgenomen beperkingen voor onder andere vasthouden en verdelen van aandacht nu niet meer worden aangenomen. De deskundige heeft gemotiveerd toegelicht dat appellant geen psychische problemen heeft en met hem een gesprek mogelijk is in het kader van een verzekeringsgeneeskundig onderzoek, om deze reden zijn volgens de deskundige meer beperkingen voor bijvoorbreeld vasthouden en verdelen van de aandacht niet aan de orde. De deskundige heeft verder uit het dagverhaal opgemaakt dat appellant om negen uur ’s ochtends opstaat en om middernacht gaat slapen. Omdat deze periode waarin appellant niet slaapt overeenkomt met de uren dat een gemiddelde volwassene ook wakker is valt niet in te zien dat een grotere urenbeperking dan het Uwv heeft aangenomen (van 30 uur per week) aan de orde zou zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 5 mei 2017 toegelicht dat een aantal eerdere beperkingen (waaronder de urenbeperking van 20 uur per week) niet meer medisch objectiveerbaar zijn, onder meer omdat de diagnose postcommotioneel syndroom niet meer wordt aangenomen. De stelling van de Boer dat de deskundige daarbij voorbijgaat aan de door appellant gemelde noodzaak van het nemen van rustpauzes en de beperkte inzet in energetisch belastende activiteiten, miskent dat de subjectieve klachten zoals appellant die ervaart bij een verzekeringsgeneeskundige beoordeling als deze niet als uitgangspunt kunnen worden genomen.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, voor zover aangevochten. Dit betekent dat er geen grond is voor toekenning van de gevraagde schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2021.
(getekend) T. Dompeling
De griffier is verhinderd te ondertekenen.