ECLI:NL:CRVB:2021:1832

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juli 2021
Publicatiedatum
27 juli 2021
Zaaknummer
20/2604 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de herziening en terugvordering van WW-uitkering na onjuiste inkomstenopgave

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van een WW-uitkering aan appellant. Appellant had in hoger beroep dezelfde gronden aangevoerd als in de eerdere procedure bij de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had in haar uitspraak van 15 juni 2020 geoordeeld dat appellant te veel WW-uitkering had ontvangen, omdat hij zijn inkomsten niet correct had doorgegeven aan het Uwv. Appellant had op 28 mei 2019 een inkomstenopgave gedaan, maar het Uwv had vastgesteld dat hij een hoger bedrag aan inkomsten had ontvangen dan hij had opgegeven. Dit leidde tot een terugvordering van € 692,14.

De Centrale Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij zijn inkomsten telefonisch had doorgegeven. Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel werd verworpen, omdat appellant niet had aangetoond dat het Uwv een uitlating had gedaan die hem deed geloven dat er geen terugvordering zou plaatsvinden. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak benadrukt het belang van correcte informatieverstrekking door uitkeringsgerechtigden en de gevolgen van onjuiste opgaven voor de uitkering. De Raad oordeelde dat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat de uitkering een voorlopige betaling betrof, die kon worden herzien op basis van definitieve gegevens van de Belastingdienst.

Uitspraak

20/2604 WW
Datum uitspraak: 22 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 juni 2020, 19/5632 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S.M.J. Iqbal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven en is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 27 mei 2019 is appellant met ingang van 30 maart 2019 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), gebaseerd op een dagloon van € 35,09 wat bij een volledige kalendermaand recht geeft op een maandloon van € 763,21 en een toeslag.
1.2.
Op 28 mei 2019 heeft appellant middels een formulier Inkomstenopgave (Inkomstenopgave) aan het Uwv gemeld dat voor april 2019 zijn inkomsten uit dienstverband met [werkgever] € 552,25 bedragen.
1.3.
Na een controle door het Uwv is gebleken dat werkgeefster [werkgeefster] bij de Belastingdienst voor de maand april 2019 voor appellant een bedrag van € 128,14 aan svloon (inclusief vakantiegeld) heeft opgegeven.
1.4.
Bij besluit van 14 juni 2019 heeft het Uwv vastgesteld dat de appellant volgens de gegevens in de polisadministratie een hoger bedrag aan inkomsten heeft ontvangen dan hij heeft doorgegeven en dat appellant over de maand april 2019 een bedrag van € 692,14 teveel heeft ontvangen. Dit bedrag moet appellant terugbetalen. Daarom wordt de WW-uitkering verlaagd totdat het volledige bedrag is verrekend. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 24 september 2019 (bestreden besluit) is dit bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft gesteld dat in de toekenningsbeslissing is opgenomen dat de betalingen van de WW-uitkering voorlopige betalingen zijn en dat pas als de Belastingdienst de definitieve gegevens heeft geleverd de definitieve hoogte wordt vastgesteld. Volgens het Uwv had het appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de WW-uitkering tot een te hoog bedrag is uitbetaald. Uwv heeft het besluit van 14 juni 2019 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank vastgesteld dat appellant op de door hem op 28 mei 2019 ingestuurde inkomstenopgave over de maand april 2019 alleen inkomsten bij werkgever [werkgever] heeft opgegeven. Uit het toekenningsbesluit van 27 mei 2019 blijkt dat sprake is van een voorlopige betaling van de WW-uitkering. Op grond hiervan had het appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat sprake was van een voorschot dat mogelijkerwijs op een later moment verrekend zou kunnen worden met een definitieve uitkering. Daarnaast heeft appellant erkend dat hij in de maand april 2019 een bedrag van € 680,39 aan inkomsten heeft ontvangen naast zijn WW-uitkering. Gelet op het feit dat het bedrag aan inkomsten bijna even hoog is als het bedrag van € 692,14 dat
hij aan WW-uitkering heeft ontvangen, is de rechtbank van oordeel dat het appellant ook op
grond hiervan redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij teveel uitkering ontving over de
maand april 2019. Het standpunt van appellant dat de door verweerder aangeboden excuses voor zover hij zich kan herinneren niet specifiek zagen op de maand mei 2019 leidt niet tot een ander oordeel, nu het Uwv behoudens dringende redenen gehouden is om onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen.Van dringende redenen om van herziening en terugvordering af te zien is niet gebleken.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat het hem niet redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hij teveel aan WW-uitkering had ontvangen. Volgens appellant heeft hij zijn inkomsten op een correcte manier doorgegeven. Eerder heeft hij op deze wijze betalingen van het Uwv ontvangen zonder dat deze achteraf werden teruggevorderd. Dat het een voorlopige betaling betrof met de mogelijkheid tot terugvordering maakte nog niet dat het appellant in dit geval redelijkerwijs niet duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem een te hoog bedrag aan uitkering was verstrekt. De hoogte van de WW-uitkering doet aan het voorgaande niet af. Voorts heeft appellant gesteld dat hij sinds dat hij een WW-uitkering ontvangt zijn inkomsten (ook) telefonisch heeft doorgegeven. Voorts heeft appellant gesteld dat het Uwv excuses heeft aangeboden die niet specifiek betrekking hebben op de maand mei 2019. Door deze uitlatingen is bij appellant het vertrouwen gewekt dat geen terugvordering zou plaatsvinden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de toepasselijke wet- en regelgeving wordt verwezen naar overweging 4 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Ter beoordeling ligt voor of het Uwv terecht de WW-uitkering van appellant over de maand april 2019 heeft herzien en een bedrag van € 692,14 aan onverschuldigd betaalde WWuitkering over april 2019 heeft teruggevorderd.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze beroepsgronden afdoende besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals weergegeven in de overwegingen 6.1 tot en met 6.3 van de aangevallen uitspraak, worden onderschreven. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.4.
Anders dan appellant heeft gesteld is niet gebleken dat hij zijn inkomsten ook telefonisch heeft doorgegeven aan het Uwv. Appellant heeft geen concrete gegevens over deze telefoongesprekken verstrekt noch zijn stelling anderszins nader onderbouwd. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
4.5.
Wat betreft het beroep van appellant op schending van het vertrouwensbeginsel wordt overwogen dat door appellant niet aannemelijk is gemaakt dat door het Uwv een uitlating is gedaan waaraan hij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat geen terugvrodering zou plaatsvinden. Ook uit de brief van 4 september 2019 waar appellant naar heeft verwezen blijkt niet van uitlatingen aan de zijde van het Uwv waaruit appellant in redelijkheid kon en mocht afleiden dat het Uwv zou uitgaan van de door hem opgegeven inkomsten en dat geen terugvordering zou plaatsvinden.
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2021.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) A.M.M. Chevalier