ECLI:NL:CRVB:2021:1828

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juli 2021
Publicatiedatum
27 juli 2021
Zaaknummer
19/2068 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische geschiktheid voor uitkering op basis van Ziektewet na eerstejaars beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant, die sinds 1983 als schilder werkte, had zich ziek gemeld met neurologische klachten en ontving een uitkering op basis van de Ziektewet. Het Uwv had zijn uitkering beëindigd omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was en dat de aangenomen beperkingen goed waren onderbouwd. De appellant voerde aan dat zijn beperkingen waren onderschat en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn psychische klachten. De Raad bevestigde echter het oordeel van de rechtbank dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling. De informatie van de neuroloog werd als onvoldoende onderbouwd beschouwd en de Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd had waarom er geen extra beperkingen nodig waren. De conclusie was dat het hoger beroep niet slaagde en de eerdere uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

19 2068 ZW

Datum uitspraak: 22 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
10 april 2019, 18/2015 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. van de Griek, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft desgevraagd nog een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft via (video)bellen plaatsgevonden op 10 juni 2021. Appellant, bijgestaan door mr. Van de Griek, is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Affia.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is vanaf 1983 tot oktober 2015 werkzaam geweest als schilder. In 2003 is bij hem de diagnose organisch psychosyndroom (OPS)/toxische encefalopathie vastgesteld. Vanaf 12 september 2016 tot 23 december 2016 is appellant via een uitzendbureau werkzaam geweest als productiemedewerker. Op 26 december 2016 heeft hij zich ziek gemeld met neurologische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant met ingang van 27 maart 2017 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 maart 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant meer dan 65% van zijn zogeheten maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 10 april 2018 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 11 mei 2018 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 13 september 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van 31 augustus 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 7 september 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was. De rechtbank heeft geoordeeld dat de aangenomen beperkingen op de datum in geding voldoende zijn onderbouwd door het Uwv. Appellant heeft geen stukken ingebracht die doen twijfelen aan de juistheid van de beoordeling op de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd waarom een beperking in de duurbelastbaarheid niet aan de orde is. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen. Evenmin heeft de rechtbank reden gezien om te twijfelen aan de conclusie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat de geselecteerde functies geschikt zijn. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is gebleken dat appellant al bij aanvang van het dienstverband ongeschikt was voor de functie van productiemedewerker. Het Uwv heeft daarom terecht de functie van productiemedewerker als maatman genomen. Met het overleggen van één loonstrook heeft appellant verder niet succesvol de vastgestelde maatmanomvang van 38,16 uur per week betwist.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest. Ook heeft appellant aangevoerd dat zijn beperkingen zijn onderschat. Appellant wijst erop dat uit de informatie van neuroloog H. Lusseveld van 26 november 2018 blijkt dat de beperkingen zijn toegenomen, omdat appellant ook psychische klachten heeft. De neuroloog heeft ook bevestigd dat appellant ADL-beperkingen heeft. Daarnaast is ten onrechte de informatie van de Stichting OPS niet meegenomen in de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Uit deze informatie blijkt dat bij deze ziekte sprake is van onder andere ernstige vermoeidheid, zware hoofpijnen en depressies. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onvoldoende gemotiveerd waarom een beperking in de duurbelastbaarheid niet aan de orde is.
3.2.
Het Uwv heeft, met verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. De primaire arts heeft dossieronderzoek uitgevoerd, appellant gezien tijdens een spreekuur en appellant psychisch onderzocht. De arts heeft informatie ontvangen van neuroloog H. Lusseveld en deze informatie betrokken bij de beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd en het ontvangen neuropsychologisch onderzoek (NPO) van klinisch neuropsycholoog M. Waanders-Oude Elferink van 12 juli 2017 betrokken bij de beoordeling. Ook is kenbaar rekening gehouden met alle overige aanwezige medische informatie.
4.3.
Ook het oordeel van de rechtbank dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling wordt onderschreven. In verband met de psychische klachten zijn forse beperkingen aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerd dat geen aanleiding bestaat om beperkingen aan te nemen voor wat betreft het vasthouden en het verdelen van de aandacht (items 1.1 en 1.2) en herinneren (item 1.3) wordt door de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet gevolgd. Beperkingen op deze items worden alleen aangenomen bij ernstige psychiatrische of neurologische stoornissen/ziektebeelden. Bij de beoordeling van de items 1.1 en 1.2 wordt de zelfverzorging en de rol in het samenlevingsverband betrokken. Bij item 1.3 wordt beoordeeld of de continuïteit van het handelen een gevaar loopt. Beperkingen op deze items vallen gelet op deze beoordelingspunten niet te rijmen met het feit dat appellant na 2003 nog dertien jaar als schilder en drie maanden als productiemedewerker heeft kunnen werken. Verder is in het NPO uit 2017 beschreven dat de scores voor wat betreft aandacht, concentratie, geheugen en visuoconstructie nagenoeg gelijk zijn met eerder neuropsychologisch onderzoek uit 2004/2005 en dat er geen aanwijzingen voor een objectiveerbare cognitieve achteruitgang.
4.4.
Ook de psychische klachten waar de neuroloog op wijst hebben de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gegeven om meer beperkingen aan te nemen. In het NPO uit 2017 is vermeld dat de angst- en somberheidsklachten waar in het onderzoek in 2004/2005 over gesproken werd, niet meer aanwezig zijn. De primaire arts heeft bij eigen onderzoek geen aanwijzingen gevonden voor een depressie en appellant volgde op dat moment geen behandeling voor depressie. In 2015 is appellant gezien in het kader van de Ziektewet met rechter elleboogklachten en toen werden psychische of cognitieve klachten niet vermeld. Uit de in beroep ingebrachte informatie van psychiater A.A.G. van den Ende van
18 februari 2019 blijkt dat bij appellant op 13 december 2018 een depressieve stoornis is vastgesteld. Uit de in hoger beroep ingebrachte informatie van I.E.M.G. Nijhuis van de vakgroep medische psychologie van het ZGT van 26 juli 2019 blijkt dat sprake is van stemmingswisselingen. Deze gegevens zien niet op de datum in geding, te weten
11 mei 2018.
4.5.
Ter zitting heeft appellant toegelicht dat de grond dat sprake is van beperkingen in de Algemene Dagelijkse Levensverrichtingen (ADL) ziet op het cognitieve vlak en dat appellant hulp nodig heeft om dingen te onthouden. Dit aspect valt niet onder de ADL-handelingen. Uit de aanwezige stukken blijkt ook niet dat sprake is van lichamelijke klachten of beperkingen. Anders dan appellant meent, wordt in de informatie van de neuroloog niet de bevestiging gelezen dat de door de huisarts anamnestisch beschreven klachten medisch geobjectiveerd zijn. De informatie van de neuroloog is daarvoor te summier en mist een nadere onderbouwing. Ook had de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de informatie van Stichting OPS geen aanleiding hoeven zien om meer of zwaardere beperkingen aan te nemen. De informatie is algemeen van aard en heeft geen betrekking op de specifieke situatie van appellant. Daarnaast zijn er in verband met OPS bij appellant forse beperkingen aangenomen. Dat appellant overdag vier à vijf uur probeert te ontspannen/slapen zodat hij in die tijd niet beschikbaar is voor de arbeidsmarkt past volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet bij het medisch feitencomplex. Er is geen medische indicatie om overdag te slapen en deze behoefte komt ook niet uit het dossier naar voren. Uit vergelijking van de gegevens uit 2004/2005 en 2017 blijkt dat er geen geobjectiveerde verslechtering van de (cognitieve) gezondheidssituatie is opgetreden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende inzichtelijk gemotiveerd dat daarom geen aanleiding is om een urenbeperking aan te nemen.
4.6.
Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling, is er geen aanleiding voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige zoals appellant ter zitting heeft verzocht.
4.7.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. De gronden gericht tegen de maatmanomvang zijn op de zitting ingetrokken zodat deze geen bespreking hoeven.
4.8.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2021.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) V.M. Candelaria