ECLI:NL:CRVB:2021:1825
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen verlaging Wajong-uitkering wegens arbeidsvermogen
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de verlaging van haar Wajong-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, geboren in 1977, ontving sinds 1995 een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, die later is omgezet naar een Wajong-uitkering. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante arbeidsvermogen heeft, wat heeft geleid tot een verlaging van haar uitkering van 75% naar 70% van het minimumloon per 1 januari 2018. Appellante betwist deze beslissing en stelt dat zij geen arbeidsvermogen heeft, en dat er bij de beoordeling ten onrechte geen Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is gebruikt.
De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant bevestigd, waarin werd geoordeeld dat het onderzoek van de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan hun conclusies. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de SMBA-systematiek, die gebruikt werd om het arbeidsvermogen van appellante te beoordelen, rechtens aanvaardbaar was. De Raad oordeelt dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante op 1 januari 2018 arbeidsvermogen had, en dat de verlaging van de Wajong-uitkering dus terecht was. De Raad heeft geen aanleiding gezien om een deskundige in te schakelen, en heeft de argumenten van appellante verworpen.
De uitspraak bevestigt dat de Wajong-uitkering van appellante met ingang van 1 januari 2018 terecht is verlaagd naar 70% van het minimumloon, en dat er geen reden is voor een veroordeling in de proceskosten.