ECLI:NL:CRVB:2021:1825

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juli 2021
Publicatiedatum
27 juli 2021
Zaaknummer
18/5770 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen verlaging Wajong-uitkering wegens arbeidsvermogen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de verlaging van haar Wajong-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, geboren in 1977, ontving sinds 1995 een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, die later is omgezet naar een Wajong-uitkering. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante arbeidsvermogen heeft, wat heeft geleid tot een verlaging van haar uitkering van 75% naar 70% van het minimumloon per 1 januari 2018. Appellante betwist deze beslissing en stelt dat zij geen arbeidsvermogen heeft, en dat er bij de beoordeling ten onrechte geen Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is gebruikt.

De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant bevestigd, waarin werd geoordeeld dat het onderzoek van de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan hun conclusies. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de SMBA-systematiek, die gebruikt werd om het arbeidsvermogen van appellante te beoordelen, rechtens aanvaardbaar was. De Raad oordeelt dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante op 1 januari 2018 arbeidsvermogen had, en dat de verlaging van de Wajong-uitkering dus terecht was. De Raad heeft geen aanleiding gezien om een deskundige in te schakelen, en heeft de argumenten van appellante verworpen.

De uitspraak bevestigt dat de Wajong-uitkering van appellante met ingang van 1 januari 2018 terecht is verlaagd naar 70% van het minimumloon, en dat er geen reden is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.5770 WAJONG

Datum uitspraak: 21 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
2 oktober 2018, SHE 18/2 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Y. van der Linden, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nog nadere stukken ingediend, waarop door het Uwv is gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni april 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Linden. Het Uwv heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellante, geboren op [geboortedag] 1977, is in verband met een chronische longaandoening en rugproblematiek per [geboortedag] 1995 een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering is per 1 januari 1998 voortgezet als een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten Wajong 1998). Sinds 2016 is tevens sprake van hand- en voetklachten waarbij door de neuroloog de diagnose idiopathische dunne vezelneuropathie is gesteld.
1.2.
Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015) in werking getreden. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 28 februari 2017 vastgesteld dat appellante arbeidsvermogen heeft, als gevolg waarvan de Wajong‑uitkering met ingang van
1 januari 2018 wordt verlaagd van 75% naar 70% van het minimumloon.
1.3.
Bij besluit van 24 november 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 28 februari 2017 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad overwogen dat de SMBA-systematiek in beginsel rechtens aanvaardbaar is als ondersteunend systeem en methode bij de beoordeling van het arbeidsvermogen. De rechtbank heeft het onderzoek van de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig geacht en heeft in hetgeen door appellante is aangevoerd en aan medische gegevens is ingebracht geen aanleiding gezien voor twijfel aan het standpunt van de verzekeringsartsen dat appellante gedurende vier uur per dag belastbaar is en ten minste een uur aaneengesloten kan werken. De rechtbank heeft ook in arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Korošec (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212) geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen. De rechtbank is voorts van oordeel dat in de taakbeschrijvingen afdoende is toegelicht wat de taak inhoudt. De rechtbank acht appellante ook uit een oogpunt van fysieke belasting en fijne motoriek geschikt voor de haar voorgehouden taken.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat zij geen arbeidsvermogen heeft, zodat zij met ingang van 1 januari 2018 onveranderd recht heeft op een uitkering ter hoogte van 75% van het minimumloon. Daarnaast heeft appellante aangegeven dat bij de plaatsgevonden medische en arbeidskundige beoordeling ten onrechte een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en functiebelastinggegevens ontbreken. Appellante heeft voorts gesteld dat de rechtbank in de uitspraak in de zaak Korošec ten onrechte geen aanleiding heeft gezien een medisch deskundige in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 12 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2078.
4.2.
De rechtbank heeft terecht de SMBA-systematiek, die ten grondslag ligt aan de beoordeling van het arbeidsvermogen van appellante, in beginsel rechtens aanvaardbaar geacht als ondersteunend systeem en methode bij de beoordeling van het arbeidsvermogen. Voor het standpunt van appellante dat het Uwv haar beperkingen met gebruikmaking van een FML had moeten weergeven in maat en getal en vervolgens op activiteitenniveau de belasting in de geselecteerde taken had moeten beoordelen, zijn geen aanknopingspunten te vinden in de toepasselijke wet- en regelgeving. De omstandigheid dat bij de beoordeling van het arbeidsvermogen op grond van hoofdstuk 1a van de Wajong geen gebruik wordt gemaakt van een FML en er geen matching op activiteitenniveau plaatsvindt bij de selectie van taken, betekent niet dat de beoordeling niet toetsbaar is of dat de SMBA-systematiek en de in het Compendium Participatiewet neergelegde werkinstructie onvoldoende waarborgen bieden voor transparantie en verifieerbaarheid van de beoordeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1953).
4.3.
In geschil is of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante op
1 januari 2018 arbeidsvermogen had. Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit heeft de betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van één uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of bij een betrokkene sprake is van (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden. Is dat het geval, dan heeft de betrokkene geen arbeidsvermogen. Voor een meer algemene beschrijving van het beoordelingskader wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek van de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest, wordt gevolgd. Dit geldt ook voor het oordeel dat er geen aanleiding is te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen en dat er daarom geen aanleiding is een deskundige in te schakelen. De overwegingen van de rechtbank op dit punt worden geheel onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is onderkend dat bij appellante sprake is van een verminderde mobiliteit vanwege een verminderde kracht in armen en benen, en van vermoeidheid en pijnklachten in de gewrichten. Dit komt overeen met de door appellante in hoger beroep ingebrachte informatie van de neuroloog van 26 februari 2021. Appellante is ten gevolge van haar beperkingen beperkt geacht ten aanzien van zwaarder tillen en dragen, frequent knielen en hurken en traplopen. Daarnaast is appellante beperkt geacht ten aanzien van fijn repeterend priegelwerk en ten aanzien van contact met warme producten en warm water. Dat tevens sprake zou zijn van verminderde kracht in de handen blijkt niet uit de van de neuroloog verkregen informatie, nu daarin uitsluitend wordt gesproken over een verminderde kracht in armen en benen en van verminderde fijne motoriek aan de handen. Bij het onderzoek door de verzekeringsarts is een normale knijpkracht in de handen bij appellante vastgesteld.
4.5.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Appellante heeft in bezwaar en beroep onder meer informatie overgelegd van de behandelend neuroloog, oogarts en somnoloog. Deze stukken zijn naar hun aard geschikt om twijfel te zaaien aan het oordeel van het Uwv. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze informatie betrokken bij het vormen van een oordeel over de arbeidsmogelijkheden van appellante. Het arrest Korošec brengt niet met zich dat, als er stukken uit de behandelend medische sector zijn ingebracht, de equality of arms geschonden is door het enkele feit dat appellante niet zelf een rapport van een deskundige heeft ingebracht. Van een schending van het beginsel van equality of arms is dan ook geen sprake, zodat de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien om op die grond een medisch deskundige te benoemen.
4.6.
De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat het onderzoek van de arbeidsdeskundigen voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van de arbeidsdeskundigen dat appellante in staat is een taak te verrichten in een arbeidsorganisatie. De aan appellante voorgehouden taken ‘boeken terugplaatsen’ (1401), ‘broodjes beleggen’ (0701) en ‘sorteren van post’ (1501) houden gelet op de taakbeschrijving geen fysiek belastend werk in en stellen geen eisen aan de fijne motoriek.
4.7.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat appellante beschikt over arbeidsvermogen. Gelet hierop is de Wajong-uitkering van appellante met ingang van 1 januari 2018 terecht verlaagd naar 70% van het minimumloon.
4.8.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M Weyers in tegenwoordigheid van V. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2021.
(getekend) E.J.J.M Weyers
(getekend) V. Candelaria