ECLI:NL:CRVB:2021:1821

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juli 2021
Publicatiedatum
27 juli 2021
Zaaknummer
18/5444 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake re-integratie-inspanningen ex-werkgeefster en toekenning WIA-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin de rechtbank het beroep van appellant ongegrond heeft verklaard. Appellant, die als procesoperator werkzaam was, heeft zich op 21 oktober 2015 ziekgemeld en zijn dienstverband is op 30 november 2015 beëindigd. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft appellant aansluitend een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend. De ex-werkgeefster, als eigenrisicodrager, was verantwoordelijk voor de re-integratie-inspanningen. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het Uwv dat de re-integratie-inspanningen van de ex-werkgeefster voldoende waren. De rechtbank heeft in haar uitspraak overwogen dat de bedrijfsarts frequent contact heeft gehad met appellant en dat er geen benutbare mogelijkheden voor re-integratie waren. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat de ex-werkgeefster onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, waarbij is geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat de re-integratie-inspanningen van de ex-werkgeefster voldoende zijn geweest. De Raad heeft geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank, en heeft het verzoek van appellant om de zaak aan te houden afgewezen. De uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier.

Uitspraak

18.5444 WIA

Datum uitspraak: 21 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 10 september 2018, 18/580 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.M.M. Peper, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Peper heeft zich onttrokken als gemachtigde.
Appellant heeft nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2021. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door M.K. Affia.

OVERWEGINGEN

1.1.
Vanaf 8 mei 2015 is appellant werkzaam geweest als procesoperator in ploegendienst via [ex-werkgeefster] (ex-werkgeefster). Appellant heeft zich op 21 oktober 2015 ziekgemeld. Het dienstverband is op 30 november 2015 geëindigd. Het Uwv heeft appellant aansluitend een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Ex-werkgeefster is als eigenrisicodrager in de zin van de ZW verantwoordelijk voor de re-integratie-inspanningen.
1.2.
Op 10 februari 2017 heeft ex-werkgeefster een deskundigenoordeel over de reintegratieinspanningen bij het Uwv aangevraagd. In een rapport van 20 maart 2017 heeft een arbeidsdeskundige naar aanleiding van deze aanvraag geconcludeerd dat de reintegratieinspanningen die ex-werkgeefster tot 10 februari 2017 heeft verricht voldoende zijn. De arbeidsdeskundige heeft daarbij opgemerkt dat de bedrijfsarts sinds de uitval op 21 oktober 2015 zeer frequent contact met appellant heeft gehad en dat de bedrijfsarts heeft vastgesteld dat er sinds de uitval geen benutbare mogelijkheden zijn geweest voor reintegratie-activiteiten of werkhervatting. Bij besluit van 22 maart 2017, gericht aan exwerkgeefster, heeft het Uwv naar aanleiding van dit deskundigenoordeel geoordeeld dat de re-integratie-inspanningen tot 10 februari 2017 voldoende zijn geweest.
1.3.
Bij besluit van 17 oktober 2017 heeft het Uwv na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek aan appellant per 18 oktober 2017 een loongerelateerde WGAuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Het Uwv heeft daarin tevens beslist dat ex-werkgeefster voldoende heeft gedaan aan de re-integratie van appellant.
1.4.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 17 oktober 2017, voor zover daarin is beslist dat ex-werkgeefster voldoende re-integratie-inspanningen zou hebben verricht. Bij beslissing op bezwaar van 20 februari 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat uit het rapport van de arbeidsdeskundige van 20 maart 2017 volgt dat de bedrijfsarts na de uitval van appellant op 21 oktober 2015 frequent contact heeft gehad met appellant. Zowel de bedrijfsarts als de verzekeringsarts hebben geconcludeerd dat appellant tot de datum van de aanvraag van het deskundigenoordeel (10 februari 2017) geen benutbare mogelijkheden had. Het Uwv heeft vervolgens beslist dat de re-integratie-inspanningen van ex-werkgeefster tot dat moment voldoende zijn geweest. Op verzoek van appellant heeft ex-werkgeefster daarna een nieuwe bedrijfsarts ingeschakeld. Op 18 april 2017 is appellant bij deze nieuwe bedrijfsarts geweest. Deze bedrijfsarts heeft geconcludeerd dat appellant niet belastbaar is en dat de resultaten van specialistische begeleiding moeten worden afgewacht voordat appellant met re-integratie kan starten. Appellant heeft zich tijdens het spreekuurcontact met deze bedrijfsarts intimiderend gedragen. Omdat appellant zich al eerder tegen een door de ex-werkgeefster ingeschakelde bedrijfsarts intimiderend had gedragen, heeft er geen volgend spreekuurcontact meer plaatsgevonden. Daarbij is ook van belang geweest dat appellant tijdens een telefoongesprek met ex-werkgeefster heeft verklaard dat hij zich opnieuw zou misdragen. Naar aanleiding van een melding op 10 mei 2017 van (agressieve) gedragingen van appellant door ex-werkgeefster heeft het Uwv appellant een financiële maatregel opgelegd. Deze maatregel is na bezwaar vervallen, omdat de (agressieve) gedragingen appellant om medische redenen in verminderde mate zijn te verwijten. Appellant heeft niet bestreden dat de (agressieve) gedragingen op zich hebben plaatsgevonden. Volgens de rechtbank komt uit het dossier niet het beeld naar voren van een werkgever die te laat advies inwint, adviezen niet ter harte neemt, dan wel anderszins met laksheid of louter plichtmatig een minimale invulling heeft gegeven aan de reintegratieinspanningen. Het Uwv heeft zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat de re-integratie-inspanningen van ex-werkgeefster voldoende zijn geweest.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn bij de rechtbank ingenomen standpunt gehandhaafd dat ex-werkgeefster onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Appellant heeft zijn standpunt herhaald dat uit de stukken volgt dat het niet duidelijk is waarom hem nooit werkzaamheden zijn aangeboden, zelfs niet voor enkele uren per week en dat onduidelijk is of de mogelijkheid van vrijwilligerswerk is onderzocht. Verder heeft appellant herhaald dat hij meerdere keren tegen ex-werkgeefster heeft gezegd dat hij kleine stappen wilde zetten, zoals het doen van een beroepskeuzetest. Dat is nooit gebeurd. Verder heeft appellant zijn standpunt herhaald dat een verstoring in de relatie tussen ex-werkgeefster en hem, geen deugdelijke grond kan opleveren voor het niet verrichten van voldoende reintegratieinspanningen. Ter zitting heeft appellant toegelicht dat als het bestreden besluit wordt vernietigd omdat de reintegratieinspanningen van de ex-werkgeefster onvoldoende zijn geweest, hij van het Uwv een schadevergoeding zal vorderen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 7:629, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) rust op de werkgever de verplichting om aan een werknemer die wegens ziekte verhinderd is de bedongen arbeid te verrichten, gedurende 104 weken loon door te betalen.
4.2.
Op grond van artikel 7:658a, eerste lid, van het BW bevordert de werkgever ten aanzien van de werknemer die in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte verhinderd is de bedongen arbeid te verrichten, de inschakeling in de arbeid in zijn bedrijf. Indien vaststaat dat de eigen arbeid niet meer kan worden verricht en in het bedrijf van de werkgever geen andere passende arbeid voorhanden is, bevordert de werkgever, gedurende het tijdvak waarin de werknemer jegens hem recht op loon heeft op grond van artikel 7:629 van het BW, de inschakeling van de werknemer in voor hem passende arbeid in het bedrijf van een andere werkgever.
4.3.
Op grond van artikel 65 van de Wet WIA beoordeelt het Uwv of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht.
4.4.
Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 van de Wet WIA, en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 van de Wet WIA, blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, verlengt het Uwv op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 7:629 van het BW, opdat de werkgever zijn tekortkoming in de re-integratie-inspanningen kan herstellen. De verlenging is ten hoogste 52 weken.
4.5.
Appellant heeft ter zitting verzocht de zaak aan te houden en een nadere zittingsdatum te bepalen. Appellant wenst gearceerde gedeeltes van stukken die hij eerder heeft overgelegd, in totaal zo’n honderd pagina’s, mondeling toe te lichten. De Raad ziet daartoe geen aanleiding nu de stukken in het dossier voldoende zijn om tot een oordeel te komen. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
4.6.
Zoals ter zitting is vastgesteld, is slechts in geschil of het Uwv in het bestreden besluit terecht heeft beslist dat de re-integratie-inspanningen van ex-werkgeefster voldoende zijn geweest.
4.7.
De gronden van appellant in hoger beroep zijn een herhaling van de gronden in beroep. Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat de re-integratie-inspanningen van ex-werkgeefster voldoende zijn geweest. Er is geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. De onder 2 weergegeven overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.8.
Wat appellant ter zitting nader heeft aangevoerd over hoe hij de gang van zaken bij de totstandkoming van een afspraak voor een spreekuurcontact met de bedrijfsarts en de reis ernaartoe heeft ervaren, leidt niet tot een ander oordeel. Hoe vervelend en stressvol de ervaring voor appellant mogelijk ook is geweest, dit betekent niet dat niet van de juistheid van het rapport van de arbeidsdeskundige van 20 maart 2017 kan worden uitgegaan. Daarin heeft de arbeidsdeskundige feitelijk uiteengezet wat de gang van zaken sinds de uitval van appellant op 21 oktober 2015 tot 10 februari 2017 is geweest.
4.9.
Het Hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2021.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) A.M.M. Chevalier