ECLI:NL:CRVB:2021:182

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2021
Publicatiedatum
29 januari 2021
Zaaknummer
18/164 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die haar beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering ongegrond had verklaard. Appellante, die zich eerder ziek had gemeld met diverse klachten, had in 2013 al een WIA-uitkering geweigerd gekregen omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een nieuwe ziekmelding in 2016, heeft het Uwv opnieuw vastgesteld dat appellante niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering, omdat zij op dat moment ook minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts voldoende informatie had om tot zijn conclusie te komen. Appellante voerde in hoger beroep aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar medische situatie. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv de FML van 4 januari 2016 ook op de datum in geding, 23 september 2016, correct had toegepast. De Raad oordeelde dat de stelling van appellante over haar psychische klachten onvoldoende was onderbouwd met medische gegevens. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd, met verbetering van de gronden. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.403,- bedroegen, en moest het Uwv het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

18.164 WIA

Datum uitspraak: 27 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 23 november 2017, 17/1614 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.J. Joosten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft het Uwv nadere reacties, een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 december 2019 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 24 maart 2020 ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 25 november 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Joosten. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerkster garderobe/toiletten voor ongeveer dertien uur per week. Op 12 november 2011 heeft zij zich ziek gemeld met rugklachten. Later zijn ook hartkloppingen, hoofdpijnklachten, longklachten en psychische klachten ontstaan. Bij besluit van 10 september 2013 heeft het Uwv appellante met ingang van 11 november 2013 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Op 16 september 2014 heeft appellante zich opnieuw ziek gemeld. Met ingang van 16 december 2014 is zij in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW). Op grond van een medisch en arbeidskundig onderzoek in het kader van de eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft het Uwv de ZW-uitkering per 16 oktober 2015 beëindigd, omdat appellante meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante hiertegen is ongegrond verklaard, waarbij is uitgegaan van de beperkingen in een door de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 januari 2016.
1.3.
Appellante heeft zich op 23 september 2016 bij het Uwv gemeld met toegenomen rechtervoet- en linkerarmklachten. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 22 november 2016 geweigerd appellante met ingang van 23 september 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij andere gezondheidsklachten heeft dan tijdens de eerdere WIA-beoordeling. Daaraan ligt het standpunt van de verzekeringsarts ten grondslag dat geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak als de ziekteoorzaak waarvoor appellante eerder de wachttijd voor de Wet WIA heeft doorlopen. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 14 maart 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 13 maart 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de afwezigheid van de verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens de hoorzitting niet onzorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kennisgenomen van de informatie in het dossier, waaronder rapporten van verzekeringsartsen, die appellante hebben onderzocht. Bovendien is de hoorzitting in overleg met de gemachtigde van appellante gepland, waarbij is meegedeeld dat de verzekeringsarts niet op de hoorzitting aanwezig zou zijn. De rechtbank heeft verder geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de medische beoordeling onjuist is. Ten aanzien van de medische informatie van de huisarts en de praktijkondersteuner Huisarts GGZ van 9 december 2016 heeft de rechtbank overwogen dat het tot de specifieke deskundigheid van de verzekeringsarts behoort om beperkingen aan te nemen op basis van medische klachten en zich een oordeel te vormen over de medische arbeidsongeschiktheid van de betreffende persoon. Over die expertise beschikken huisartsen niet. De medische informatie is daarnaast door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de beoordeling betrokken, maar hij heeft daarin geen aanleiding gezien van de beoordeling van de verzekeringsarts af te wijken. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende adequaat op de door appellante in beroep ingebrachte medische informatie heeft gereageerd. Ten aanzien van de persoonlijkheidsproblematiek heeft de rechtbank overwogen dat in het behandelplan van 2 mei 2017 van Max Ernst GGZ is aangegeven dat het goed zou kunnen dat van persoonlijkheidsproblematiek sprake is, maar dat ook wordt vermeld dat daar geen onderzoek naar is gedaan. Gelet op de beperkte stellingname van Max Ernst GGZ heeft de rechtbank geen reden gezien te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en deze informatie geeft geen aanleiding het standpunt te wijzigen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De door appellante overgelegde medische stukken hadden aanleiding moeten zijn voor nader onderzoek. In ieder geval had in bezwaar een medisch onderzoek moeten plaatsvinden door de verzekeringsarts. Appellante heeft verder aangevoerd dat uit de door haar in hoger beroep ingebrachte medische rapportage psychologisch onderzoek van het Centrum Psychodiagnostiek Altrecht van 21 mei 2019/20 juni 2019 blijkt dat sprake is van een toename van de psychische klachten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft het Uwv bevestigd dat de beperkingen die zijn opgenomen in de FML van 4 januari 2016, zoals door de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgesteld in het kader van de EZWb, ook gelden per de datum in geding, te weten 23 september 2016. Het Uwv heeft vervolgens op grond van deze FML geconcludeerd dat bij appellante, vergeleken met de eerdere WIA-beoordeling, wel sprake is van een toename van beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens op basis van deze FML functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid per 23 september 2016 vastgesteld op minder dan 35%. Het Uwv heeft de weigering van een WIA-uitkering, onder wijziging van de motivering, gehandhaafd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA bepaalt dat indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat de verzekerde wel (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 23 september 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is grotendeels een herhaling van wat zij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank daarover en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Het Uwv heeft geconcludeerd dat de FML van 4 januari 2016 ook op 23 september 2016 van toepassing is. In deze FML zijn ten opzichte van de WIA-beoordeling in 2013 onder andere meer beperkingen aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren wegens het medicatiegebruik en de toegenomen psychische problematiek van appellante. De stelling van appellante dat zij wegens haar psychische klachten op de datum in geding verdergaand beperkt moet worden geacht, heeft zij onvoldoende onderbouwd met medische gegevens. De rapportage van Altrecht van 21 mei 2019/20 juni 2019 is bijna drie jaar na de datum in geding opgesteld. Voor zover de hierin beschreven klachten betrekking hebben op het verleden, waren deze klachten bij de verzekeringsartsen reeds bekend en zijn deze meegewogen bij de beoordeling.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde beperkingen per 23 september 2016 wordt geen reden gezien te twijfelen aan de geschiktheid van de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 24 maart 2020 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom appellante in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen.
4.6.
Eerst in hoger beroep is het bestreden besluit voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing. Daarom wordt geoordeeld dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. Dit besluit is dan ook in zoverre in strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Aannemelijk is dat belanghebbenden door deze schending niet zijn benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen, omdat appellante op basis van de toegenomen beperkingen minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, met verbetering van de gronden.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb vormt aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.068,- in beroep en op € 1.335,- in hoger beroep, in totaal € 2.403,- wegens verleende rechtsbijstand. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.403,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2021.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) M. Géron