ECLI:NL:CRVB:2021:182
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die haar beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering ongegrond had verklaard. Appellante, die zich eerder ziek had gemeld met diverse klachten, had in 2013 al een WIA-uitkering geweigerd gekregen omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een nieuwe ziekmelding in 2016, heeft het Uwv opnieuw vastgesteld dat appellante niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering, omdat zij op dat moment ook minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts voldoende informatie had om tot zijn conclusie te komen. Appellante voerde in hoger beroep aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar medische situatie. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv de FML van 4 januari 2016 ook op de datum in geding, 23 september 2016, correct had toegepast. De Raad oordeelde dat de stelling van appellante over haar psychische klachten onvoldoende was onderbouwd met medische gegevens. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd, met verbetering van de gronden. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.403,- bedroegen, en moest het Uwv het griffierecht vergoeden.