ECLI:NL:CRVB:2021:1816

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juli 2021
Publicatiedatum
27 juli 2021
Zaaknummer
18/2683 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA na auto-ongeval

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellant, die na een auto-ongeval in 2005 een WGA-vervolguitkering ontving. Appellant had verzocht om herbeoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid, omdat hij meende dat zijn gezondheid was verslechterd. De Raad benoemde deskundige L. Greveling-Fockens, die concludeerde dat appellant op de relevante data, 1 september 2016 en 20 januari 2017, 43,43% arbeidsongeschikt was. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld en dat de medische beoordeling zorgvuldig was uitgevoerd. De deskundige had alle relevante medische informatie in haar rapportage betrokken en de Raad vond de motivering overtuigend. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om de conclusies van de deskundige te betwisten en dat de aanpassingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) correct waren doorgevoerd. De Raad veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.618,- bedroegen, en bepaalde dat het Uwv het griffierecht moest vergoeden.

Uitspraak

18.2683 WIA

Datum uitspraak: 22 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 april 2018, 17/4750 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De door de Raad als deskundige benoemde verzekeringsarts L. Greveling-Fockens heeft op 2 november 2020 een rapport uitgebracht. De deskundige heeft desgevraagd op 14 december 2020 nader gerapporteerd.
Het Uwv heeft in reactie op deze rapporten een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 januari 2021, een aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 januari 2021 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 22 januari 2021 ingediend.
Partijen hebben nadere reacties ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 10 juni 2020. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Jonge. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als steigerbouwer voor 46,4 uur per week. Op 15 oktober 2005 heeft hij zich ziek gemeld als gevolg van een auto-ongeval. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 13 oktober 2007 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Met ingang van 1 maart 2016 is aan appellant een WGA-vervolguitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.2.
Op 31 oktober 2016 heeft appellant een verzoek om een herbeoordeling ingediend, waarbij hij heeft meegedeeld dat zijn gezondheid per 1 september 2016 is verslechterd. In dat kader heeft appellant op 27 december 2016 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een FML van 9 januari 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 20 januari 2017 vastgesteld dat appellant 41,89% arbeidsongeschikt is en de WGA-vervolguitkering ongewijzigd voortgezet naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 24 juli 2017 (bestreden besluit) gegrond verklaard en het besluit van 20 januari 2017 herroepen voor zover het betreft het arbeidsongeschiktheidspercentage en de resterende verdiencapaciteit. De mate van arbeidsongeschiktheid is nader vastgesteld op 43,43%. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 20 juni 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 17 juli 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat geen reden is om te oordelen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig is uitgevoerd. Wat appellant in beroep heeft aangevoerd heeft de rechtbank evenmin reden gegeven het medische oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd voor onjuist te houden. Uit de beschikbare gegevens kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat de verzekeringsartsen van het Uwv een onvolledig beeld hebben gehad van de medische situatie van appellant per datum in geding en de daaruit voortvloeiende medische beperkingen voor het verrichten van arbeid. Wat appellant in dat verband heeft aangevoerd legt tegenover het gemotiveerde medische oordeel van de verzekeringsartsen onvoldoende gewicht in de schaal om op grond daarvan per datum in geding verdergaande beperkingen aan te nemen dan neergelegd in de FML. De rechtbank is niet gebleken dat de belasting van de aan appellant voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep, kort samengevat, aangevoerd dat hij door zijn klachten meer beperkt is dan door de verzekeringsartsen is aangenomen. Zo zijn de eerder aangenomen beperkingen ten aanzien van het vasthouden en het verdelen van de aandacht en vervoer zonder motivering bij de huidige beoordeling vervallen. Ook is appellant gediagnosticeerd met PTSS met depressieve klachten. Appellant heeft verzocht om inschakeling van een onafhankelijk deskundige. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verschillende medische stukken van zijn huisarts en behandelaars ingebracht. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat de geduide functies in redelijkheid niet aan hem op te dragen zijn.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA per 1 september 2016 en 20 januari 2017 terecht heeft vastgesteld op 43,43%.
4.3.
Omdat twijfel bestond over de juistheid van de medische beoordeling van de klachten van appellant heeft de Raad verzekeringsarts Greveling-Fockens als deskundige benoemd. De deskundige heeft in haar rapport van 2 november 2020 geconcludeerd dat appellant op de van belang zijnde data, te weten 1 september 2016 en 20 januari 2017, bekend was met status na een hoogenergetisch auto-ongeluk in 2005 met als gevolg onder andere diverse fracturen, waarvoor operatie noodzakelijk was. Nadien bleef sprake van rug- en beenklachten rechts, schouderklachten links, een licht verminderd gehoor links en een anosmie (reukstoornis). Begin 2017 werden via de MRI afwijkingen in de rug vastgesteld die mogelijk een verklaring vormden voor de toegenomen klachten van het linkerbeen. De deskundige heeft aanleiding gezien om appellant vanwege deze aandoeningen in aanvulling op de FML van 9 januari 2017 ook beperkt te achten ten aanzien van item 1.9.9 (werk zonder verhoogd persoonlijk risico) en item 4.10.1 (buigen). Appellant is niet in staat gevaarlijke gassen te ruiken en vanwege bijwerking van medicatie is hij niet in staat tot het beroepsmatig besturen van een voertuig, op hoogte werken of werken in de nabijheid van gevaaropleverende machines. Verder kan appellant volgens de deskundige ongeveer 60 graden buigen. Naar aanleiding van door appellant ingebrachte medische informatie heeft de deskundige op 14 december 2020 aanvullend gerapporteerd. De nagekomen medische informatie heeft de deskundige geen aanleiding gegeven tot aanvulling of wijziging van haar conclusie zoals verwoord in het rapport van 2 november 2020.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door de deskundige voorgestelde aanvullende beperkingen overgenomen en de FML op 21 januari 2021 aangepast. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft opnieuw het CBBS geraadpleegd en vastgesteld dat drie van de vier in bezwaar geselecteerde functies nog steeds passend zijn voor appellant. Met de overgebleven functies heeft hij de conclusie dat appellant 43,43% arbeidsongeschikt is gehandhaafd.
4.5.
Appellant heeft zich in reactie op de aangepaste FML en het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op het standpunt gesteld dat de bevindingen van de deskundige niet dan wel onvolledig zijn doorgevoerd op de FML. Er is ten onrechte geen beperking op vervoer aangenomen op item 2.10. Bij item 1.9 is alleen een toelichting van de arbeidsvoorwaarden opgenomen. Een arbeidsvoorwaarde is echter geen medische beperking. Appellant wordt nu, uitgaande van de FML, wel in staat geacht beroepsmatig voertuigen te besturen. Daarnaast heeft de deskundige in haar rapport aangegeven dat appellant tot 60 graden kan buigen, maar in de FML is ten onrechte opgenomen dat appellant ongeveer 60 graden kan buigen. Voorts strookt hetgeen de deskundige heeft vastgesteld niet met ieder uur van de dag 150 keer buigen zoals in de FML staat.
4.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het aanvullende rapport van 27 mei 2021 te kennen gegeven dat de toelichting bij item 1.9.9 ten aanzien van beroepsmatig voertuigen besturen in overeenstemming is met het rapport van de deskundige, omdat de deskundige item 1.9.9 heeft genoemd bij het aannemen van deze beperking. Conform de CBBS-instructies dient een beperking voor beroepsmatig vervoer bij item 1.9.9 te worden aangegeven. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitgelegd dat als de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) 1.9.9 als voorwaarde heeft aangegeven op de FML er een signaal naar voren komt als die belasting in een functie aanwezig is. Om te kunnen beslissen of de functie wel of niet verworpen moet worden, moet de arbeidsdeskundige (bezwaar en beroep) kennis nemen van de toelichting welke door de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) bij dit item is aangegeven om vervolgens te bekijken of het gaat om een kenmerkende belasting van de desbetreffende functie. Vormt de aangegeven toelichting een kenmerkende belasting in een functie dan zal de functie niet geduid kunnen worden. Ook voor wat betreft het buigen heeft de deskundige aangegeven dat appellant ongeveer 60 graden kan buigen, wat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is overgenomen. Ook de primaire arts heeft bij lichamelijk onderzoek genoteerd dat ‘buigen lukt tot circa 60˚’. De verzekeringsarts bezwaar en beroep beschrijft dat als iemand in staat wordt geacht om ongeveer 60 graden te kunnen buigen, deze persoon ook iets meer of iets minder kan buigen als dat nodig is. Er is bij appellant geen sprake van een medische aandoening waardoor een zekere marge hierin niet mogelijk zou zijn. Ter zitting is door verweerder nog toegelicht dat in de geduide functies buigen tot slechts ongeveer 45 graden aanwezig is.
4.7.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. De wijze waarop de deskundige Greveling-Fockens in het rapport van 2 november 2020 is ingegaan op de klachten van appellant en alle aanwezige medische informatie en de rapporten van de artsen van het Uwv in de beoordeling heeft betrokken, geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek. De verslaglegging daarvan is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft op de haar gestelde vragen een duidelijk, gemotiveerd, antwoord gegeven. De deskundige heeft in haar nadere rapport van 14 december 2020 gemotiveerd uiteengezet waarom zij geen aanleiding ziet voor het bijstellen van haar conclusies. De Raad acht ook deze motivering voldoende.
4.8.
De aanvullende beperkingen die de deskundige in haar rapport heeft vermeld, zijn door de verzekeringsarts bezwaar en beroep correct overgenomen in de FML van 21 januari 2021. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in zijn toelichting ten aanzien van de items 1.9.9 en 4.10.1. Er wordt geen aanleiding gezien om de uitleg van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten aanzien van een signalering op item 1.9.9 voor onjuist te houden. Het standpunt van appellant dat ieder uur van de dag 150 keer buigen niet in overeenstemming is met het rapport van de deskundige wordt niet gevolgd. De deskundige heeft daarover niets opgenomen in haar rapport. Omdat een medische onderbouwing van dit standpunt ontbreekt wordt geen aanleiding gezien te twijfelen aan de aangenomen beperking ten aanzien van buigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, in navolging van de deskundige, op basis van de in hoger beroep ingebrachte medische informatie geen aanleiding gezien om beperkingen ten aanzien van het vasthouden en het verdelen van de aandacht aan te nemen. Appellant heeft met de cognitieve klachten als zelfstandige gewerkt en auto gereden, hetgeen met de in het verleden aangenomen beperkingen ten aanzien van het vasthouden en het verdelen van de aandacht volgens de deskundige niet mogelijk zou zijn geweest. Gelet op het NPO uit 2009 bestaat twijfel aan deze eerder aangenomen beperkingen en appellant heeft in de praktijk laten zien dat deze beperkingen in ieder geval niet (langer) aan de orde zijn.
4.9.
Uit wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant op de data in geding 43,43% arbeidsongeschikt is.
4.10.
Omdat pas met de FML van 21 januari 2021 en het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep 22 januari 2021 een volledige onderbouwing is gegeven voor de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, is de conclusie dat dit besluit niet deugdelijk was gemotiveerd, zodat dit besluit in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit van gelijke strekking zijn genomen. Het bestreden besluit kan daarom in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van de gronden.
5. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 748,- voor de verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het indienen van een beroepschrift) en € 1.870,- voor de verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor een nadere reactie), in totaal € 2.618,-. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.618,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant de in beroep en hoger beroep betaalde griffierechten van € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2021.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) V.M. Candelaria