ECLI:NL:CRVB:2021:1782

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2021
Publicatiedatum
22 juli 2021
Zaaknummer
20/2554 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens niet gemelde kinderalimentatie door appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellante, die bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet, had kinderalimentatie ontvangen van haar ex-partner, maar had deze niet gemeld bij de gemeente. Het college van burgemeester en wethouders van Tilburg heeft daarop besloten de bijstand van appellante te herzien en een bedrag van € 1.050,- terug te vorderen. De Raad heeft vastgesteld dat appellante in de periode van mei tot en met juli 2019 kinderalimentatie heeft ontvangen, maar deze niet heeft gemeld, wat in strijd is met haar inlichtingenverplichting. De Raad oordeelt dat het college de verklaring van appellante van 15 augustus 2019, waarin zij de ontvangst van de alimentatie bevestigt, ten grondslag heeft kunnen leggen aan het bestreden besluit. De Raad heeft geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij onder druk van haar ex-partner deze verklaring heeft afgelegd en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die afwijking van de verklaring rechtvaardigen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20.2554 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 juli 2020, 19/6146 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
Datum uitspraak: 13 juli 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.P. van Roestel, gemachtigde, hoger beroep ingesteld en op nadere vragen van de Raad geantwoord.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2021. Voor appellante is verschenen, mr. Van Roestel. Het college heeft zich, zoals aangekondigd, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt met ingang van 15 februari 2019 bijstand op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande ouder. In de bijstand zijn ook de drie minderjarige, bij appellante inwonende kinderen begrepen.
1.2.
In het kader van een onderzoek naar de alimentatieverplichting van de vader van de kinderen van appellante, tevens haar ex-partner (ex-partner), heeft een medewerker van de afdeling Verhaal van het college in september 2019 aan de bijstandsconsulente van appellante bericht dat de ex-partner appellante in de maand mei 2019 € 200,-, in juni 2019 € 250,- en in elk van de maanden juli en augustus 2019 € 300,- aan kinderalimentatie heeft betaald. Vanaf september 2019 zal hij maandelijks € 355,- aan kinderalimentatie betalen.
1.3.
Onder de stukken die de bijstandsconsulente van de verhaalsmedewerker heeft ontvangen bevindt zich een door appellante ondertekende verklaring van 15 augustus 2019, gericht aan de gemeente, waarin zij de ontvangst van de alimentatie in contanten van haar ex-partner over de maanden mei tot en met juli 2019 heeft bevestigd en daarbij vermeldt dat haar ex-partner vanaf juli 2019 de alimentatie maandelijks zal gaan betalen.
1.4.
Bij besluit van 13 september 2019, aangevuld bij besluit van 24 september 2019 en gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 21 november 2019 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover hier van belang, de bijstand van appellante over de periode van 1 mei 2019 tot en met 31 augustus 2019 herzien en een bedrag van € 1.050,- aan gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij de afdeling Werk en Inkomen geen melding te maken van de ontvangen kinderalimentatie. Het college heeft de kinderalimentatie in de betreffende maanden op de bijstand in mindering gebracht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellante op 16 augustus 2019 op haar bankrekening een bedrag van € 300,- aan kinderalimentatie van haar ex-partner heeft ontvangen. Over de maanden mei tot en met juli 2019 stelt appellante dat, in tegenstelling tot wat in haar verklaring van 15 augustus 2019 staat, haar ex-partner haar geen alimentatie in contanten heeft betaald. De bijdragen van de ex-partner zouden in deze maanden beperkt zijn gebleven tot het betalen van boodschappen en kleding voor de kinderen. Dit heeft appellante in een schriftelijke verklaring van 18 oktober 2019 neergelegd. Zij en haar ex-partner hebben deze verklaring ondertekend en de ex-partner heeft nog een afzonderlijke verklaring in dezelfde zin overgelegd. Het college heeft volgens appellante niet, dan wel onvoldoende, gemotiveerd waarom het aan deze latere verklaringen geen doorslaggevende betekenis toekent en om welke reden het college haar houdt aan de onjuiste verklaring van 15 augustus 2019.
4.1.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan tenzij bijzondere omstandigheden afwijking van dit uitgangspunt rechtvaardigen. Dit geldt ook voor de door appellante op 15 augustus 2019 schriftelijk afgelegde en ondertekende verklaring. Appellante mag aan die verklaring worden gehouden. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan appellante niet aan deze verklaring kan worden gehouden, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt. Daarbij is het volgende van belang. De ex-partner heeft tijdens het in 1.2 vermelde verhaalsonderzoek verklaard de alimentatie in de maanden mei tot en met juli 2019 in contanten aan appellante te hebben betaald. De hoogte van de contante betalingen in de maanden juni en juli 2019 komen overeen met de opnames, te zien op de bankafschriften van de ex-partner. Zoals de gemachtigde van appellante ter zitting ook heeft onderkend, zijn voor de stelling van appellante dat zij de verklaring van 15 augustus 2019 onder druk van haar ex-partner heeft afgelegd geen aanknopingspunten te vinden in de gedingstukken. Tot slot hebben appellante en haar ex-partner de later afgelegde verklaringen op geen enkele wijze onderbouwd met objectieve en verifieerbare stukken.
4.1.2.
Uit 4.1.1 volgt dat het college aan het bestreden besluit de verklaring van appellante van 15 augustus 2019 ten grondslag heeft kunnen leggen. Die verklaring en de bankafschriften van de ex-partner bieden voldoende grondslag voor het standpunt van het college dat appellante heeft kunnen beschikken over de genoemde kinderalimentatie. Dit betekent tevens dat het college geen nader onderzoek heeft hoeven doen naar de later afgelegde verklaringen, zoals appellante heeft betoogd. De aangevoerde grond dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft, slaagt dan ook niet.
4.2.
Vaststaat dat appellante op door haar ingevulde en ondertekende inkomstenverklaringen over de periode van 21 mei 2019 tot en met 23 juli 2019 geen melding heeft gemaakt van de door haar over deze periode ontvangen kinderalimentatie. Appellante heeft aangevoerd dat, indien zij wordt gehouden aan haar verklaring van 15 augustus 2019, zij met die verklaring in ieder geval heeft voldaan aan haar inlichtingenverplichting voor zover het de maand augustus 2019 betreft.
4.2.1.
Deze grond slaagt niet. Nog daargelaten dat appellante de ontvangst van de alimentatie op 16 augustus 2019 niet heeft gemeld op de door haar op 23 augustus 2019 ondertekende inkomstenverklaring, staat vast dat zij de verklaring van 15 augustus 2019 slechts heeft ondertekend ten behoeve van het in 1.2 genoemde verhaalsonderzoek. De ex-partner heeft de verklaring in het kader van het tot hem gerichte verhaalsonderzoek aan een medewerker van de afdeling Verhaal van het college verstrekt. Daarmee heeft appellante niet voldaan aan haar inlichtingenverplichting. Daartoe had zij die verklaring moeten verstrekken aan de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente. Dat heeft zij niet gedaan.
4.3.
Uit 4.1 tot en met 4.2.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2021.
(getekend) P.W. van Straalen
De griffier is verhinderd te ondertekenen