ECLI:NL:CRVB:2021:1774

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2021
Publicatiedatum
21 juli 2021
Zaaknummer
19/4696 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet na eerdere uitspraak over de afwijzing

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De appellant had op 21 augustus 2017 een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de Participatiewet. Deze aanvraag werd aanvankelijk afgewezen, en de rechtbank had het beroep tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. Echter, in een eerdere uitspraak van 9 juli 2019 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen. De Raad oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag over de eerste periode onvoldoende gemotiveerd was, terwijl de afwijzing over de tweede periode in stand bleef.

In het bestreden besluit heeft het college de aanvraag om bijstand opnieuw beoordeeld, waarbij het bezwaar gegrond werd verklaard voor de eerste periode. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant geen zelfstandige beroepsgronden heeft aangevoerd tegen de afwijzing van de aanvraag over de eerste periode. De Raad concludeert dat het college op de juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan zijn eerdere uitspraak. De appellant heeft geen nieuwe argumenten aangedragen die de afwijzing van de aanvraag over de tweede periode opnieuw ter discussie zouden stellen. De Raad heeft ook geen aanleiding gezien om de terugvordering van de voorschotten te heroverwegen, aangezien de medische situatie van de appellant niet het gevolg was van de terugvordering.

De Centrale Raad van Beroep heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar uitgesproken en is gebaseerd op de overwegingen die in het proces-verbaal zijn vastgelegd.

Uitspraak

19.4696 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 12 juli 2021
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 4 oktober 2019 (bestreden besluit)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Zitting heeft: O.L.H.W.I. Korte
Griffier: R.I.S. van Haaren
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. ir. G.A.S. Maduro BAMA. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar en gebaseerd op de volgende overwegingen.
Appellant heeft op 21 augustus 2017 een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de Participatiewet. Bij afzonderlijke besluiten van 12 december 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 april 2018, heeft het college de aanvraag afgewezen en de aan appellant verstrekte voorschotten teruggevorderd. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit bij uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 december 2018 onder nummer 18/2629 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2329, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard, het besluit van 5 april 2018 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van zijn uitspraak. Daarbij is met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
De Raad heeft in deze uitspraak geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat appellant onvoldoende concrete informatie heeft verschaft over zijn woon- en leefsituatie, voor zover dit betrekking heeft op de periode van 17 oktober 2017 tot en met 12 december 2017 (tweede periode). De afwijzing van de aanvraag om bijstand van appellant over de periode van 21 augustus 2017 tot 17 oktober 2017 (eerste periode) berust op onvoldoende onderzoek. Het college heeft deze afwijzing onvoldoende gemotiveerd. Bij de nieuwe beslissing op bezwaar moet het college de afwijzing van de aanvraag over de eerste periode en – voor zover van belang – de terugvordering van de voorschotten heroverwegen.
Het college heeft ter uitvoering van deze uitspraak het bestreden besluit genomen. Daarbij heeft het college, voor zover van belang, het bezwaar gegrond verklaard en over de periode 21 augustus 2017 tot 10 oktober 2017, de periode waarin appellant in het tuinhuisje verbleef, bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande zonder woonkosten. Verder heeft het college de bijstand beëindigd per 10 oktober 2017 vanwege een onduidelijke woon- en leefsituatie vanaf 10 oktober 2017 tot 17 oktober 2017, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. De nabetaling van de bijstand over de periode 21 augustus 2017 tot 10 oktober 2017 wordt verrekend met de verstrekte voorschotten. Het saldo wordt teruggevorderd. Van dringende redenen om van terugvordering af te zien is niet gebleken. Tegen dit besluit heeft appellant beroep ingesteld.
Appellant voert tegen het bestreden besluit aan dat hij de gevraagde inlichtingen heeft verstrekt en dat het college onvoldoende onderzoek heeft verricht naar deze informatie. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij vanaf 17 oktober 2017 ook bijstandbehoeftig is en dat hem daarom dus ook vanaf die datum bijstand moet worden toegekend. De terugvordering van de voorschotten is daarom niet terecht. Daarbij komt dat er, mede gelet op zijn medische beperkingen, dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien.
Deze beroepsgronden treffen geen doel.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 9 juli 2019 een eindoordeel gegeven over de afwijzing van de aanvraag over de tweede periode. Wat appellant hier opnieuw tegen inbrengt kan niet meer aan de orde komen, omdat de omvang van het geding, anders dan hij aanvoert, is beperkt tot de vraag of het college met het bestreden besluit op de juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Raad. Dat is hier het geval. Het college heeft immers bij het bestreden besluit, in overeenstemming met de opdracht die de Raad in die uitspraak heeft gegeven, de aanvraag om bijstand beoordeeld voor zover deze betrekking had op de eerste periode. Appellant heeft tegen de besluitvorming over die eerste periode geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd. In wat appellant ter zitting heeft aangevoerd over de evenredigheid van de besluitvorming over de tweede periode ziet de Raad geen aanleiding om de afwijzing van de aanvraag over die tweede periode opnieuw te beoordelen. Het instellen van beroep tegen het bestreden besluit is niet het rechtsmiddel om dat aan de orde te stellen. Van dringende redenen om van terugvordering af te zien is niet gebleken. Hierbij is van belang dat de medische situatie van appellant niet is veroorzaakt door de terugvordering en dat de terugvordering inmiddels door verrekening niet meer bestaat.
Daarom slaagt het beroep niet.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) R.I.S. van Haaren (getekend) O.L.H.W.I. Korte