ECLI:NL:CRVB:2019:2329

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juli 2019
Publicatiedatum
16 juli 2019
Zaaknummer
19/534 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de afwijzing van een aanvraag om bijstand en de terugvordering van voorschotten

In deze zaak heeft appellant op 21 augustus 2017 een aanvraag om bijstand ingediend, waarbij hij aangaf niet ingeschreven te staan in de basisregistratie personen, maar op een specifiek adres te verblijven. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft de aanvraag afgewezen en de verstrekte voorschotten teruggevorderd, omdat appellant wisselend had verklaard over zijn woon- en verblijfplaats en geen controleerbare bewijsstukken had overgelegd. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad oordeelt dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de opgegeven verblijfplaats van appellant in de periode van 21 augustus 2017 tot 17 oktober 2017. De Raad stelt vast dat appellant in die periode geen onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt en dat het college niet voldoende heeft gedaan om de feiten te verifiëren. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en het besluit van het college, omdat deze niet voldoen aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht.

De Raad draagt het college op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij het college ook de terugvordering van de voorschotten moet heroverwegen. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 2.048,-. De uitspraak is openbaar gedaan op 9 juli 2019.

Uitspraak

19.534 PW

Datum uitspraak: 9 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 december 2018, 18/2629 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. ir. G.A.S. Maduro BAMA, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Maduro. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A. Karreman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 21 augustus 2017 een aanvraag om bijstand ingediend. Hij heeft bij deze aanvraag vermeld dat hij niet staat ingeschreven in de basisregistratie personen, maar dat hij op het adres [adres] ( [adres] ), verblijft.
1.2.
Een medewerker van de afdeling Intake Inkomen Noord heeft appellant in augustus 2017 gevraagd gegevens over zijn woonsituatie en bankafschriften over te leggen. Bij e-mailbericht van 13 september 2017 heeft appellant verklaard al vanaf begin 2016 in het [adres] te verblijven en te overnachten gedurende zeven dagen per week. De eigenaresse van het [adres] is een goede vriendin van appellant en hij mag daar verblijven tot er een oplossing komt. Appellant heeft een verklaring van de eigenaresse van 15 december 2016 overgelegd. Appellant heeft tevens bankafschriften verstrekt.
1.3.
Bij brief van 2 oktober 2017 is appellant uitgenodigd voor een gesprek met de medewerker op 16 oktober 2017. Appellant heeft deze afspraak afgezegd vanwege een zware griep.
1.4.
Bij brief van 31 oktober 2017 is appellant uitgenodigd voor een gesprek met de medewerker op 13 november 2017. Verder is appellant gevraagd bankafschriften per maand te overleggen van alle betaalrekeningen en spaarrekeningen van 1 april 2017 tot en met 31 oktober 2017. Appellant heeft op 13 november 2017 in een verklaring over zijn woonsituatie onder meer geschreven dat hij in het [adres] zat, maar nu verschillende verblijfplaatsen heeft.
1.5.
Bij brief van 17 november 2017 is appellant verzocht het formulier voor personen met wisselende verblijfplaats in te vullen. Appellant diende het formulier in te vullen over de periode 1 september 2017 tot 12 december 2017. Appellant heeft hieraan voldaan.
1.6.
Bij besluiten van 12 september 2017 en 18 oktober 2017 heeft het college aan appellant voorschotten verstrekt tot een bedrag van in totaal € 1.204,96.
1.7.
Bij afzonderlijke besluiten van 12 december 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 april 2018 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) afgewezen en de aan appellant verstrekte voorschotten teruggevorderd. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand niet is vast te stellen nu appellant wisselend heeft verklaard over zijn feitelijke woon- en verblijfplaats(en) en hierover geen objectieve en controleerbare bewijsstukken heeft overgelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 21 augustus 2017, datum aanvraag, tot en met 12 december 2017, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige opening van zaken te geven over onder meer zijn woon- en leefsituatie. Vervolgens is het aan de bijstandverlenende instantie om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellant onvoldoende concrete informatie heeft verschaft over zijn woon- en leefsituatie, voor zover dit betrekking heeft op de periode van 17 oktober 2017 tot en met 12 december 2017. Het verblijf in de camper, waarbij appellant achteraf heeft vermeld dat hij in acht verschillende straten heeft geparkeerd en dagelijks op een andere parkeerplaats heeft gestaan, is niet controleerbaar en heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Verder komt een aantal van de door appellant opgegeven verblijfplaatsen op het formulier niet overeen met wat hij heeft verklaard tijdens het gesprek op 13 november 2017. Nu appellant tegenstrijdige en onvoldoende concrete informatie heeft verschaft over zijn verblijfplaatsen was het college niet gehouden deze informatie te controleren. De beroepsgrond dat appellant vanwege zijn gezondheid niet beter kon verklaren over zijn verblijfplaatsen treft geen doel, aangezien dit onverlet laat dat het college bij het ontbreken van controleerbare gegevens het recht op bijstand niet kan vaststellen.
4.4.
Uit het door het college verrichte onderzoek blijkt niet dat appellant over de periode 21 augustus 2017 tot 17 oktober 2017 onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt. Appellant heeft vermeld dat hij in die periode in het [adres] heeft verbleven en heeft daarop een toelichting gegeven. Het college heeft zich vervolgens onvoldoende ingespannen om de door appellant opgegeven feitelijke verblijfplaats te verifiëren. Het college had navraag kunnen doen bij de eigenaresse van het [adres] dan wel bij, bijvoorbeeld, de beheerder van het terrein van de volkstuinvereniging waarop het [adres] staat. Dat een gesprek met appellant op 16 oktober 2017 niet door is gegaan en evenmin, zoals het college ter zitting heeft verklaard, een daarna gepland onaangekondigd huisbezoek, brengt niet met zich mee dat appellant over de periode 21 augustus 2017 tot 17 oktober 2017 onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt. In zoverre ligt aan de afwijzing van de aanvraag onvoldoende onderzoek van het college ten grondslag en is de afwijzing onvoldoende gemotiveerd. De motivering van de afwijzing in het bestreden besluit is immers niet op deze periode toegespitst, maar op de periode vanaf 17 oktober 2017.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het college in het bestreden besluit ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat het recht op bijstand niet is vast te stellen over de periode 21 augustus 2017 tot 17 oktober 2017. Het bestreden besluit moet daarom worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden vernietigd.
4.6.
De volgende vraag is welk vervolg hieraan moet worden gegeven. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit kunnen niet in stand worden gelaten en de Raad ziet evenmin mogelijkheden om zelf in de zaak te voorzien. Het college wil immers, zoals het zich in oktober 2017 had voorgenomen, nog nader onderzoek doen naar de woonsituatie en naar de financiële situatie van appellant in de periode van 21 augustus 2017 tot 17 oktober 2017. Het college moet daarom met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant nemen, waarin het college naast de afwijzing van de aanvraag eveneens - voor zover van de belang - de terugvordering van de voorschotten moet heroverwegen. Een bestuurlijke lus is, gelet op de mogelijke duur van het onderzoek door het college, niet aangewezen.
4.7.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Raad verder aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij hem beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- voor rechtsbijstand in beroep en op € 1.024,- in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 5 april 2018;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat tegen het te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.048,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt van in totaal € 174,-.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2019.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) A.A.H. Ibrahim