In deze zaak heeft appellant op 21 augustus 2017 een aanvraag om bijstand ingediend, waarbij hij aangaf niet ingeschreven te staan in de basisregistratie personen, maar op een specifiek adres te verblijven. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft de aanvraag afgewezen en de verstrekte voorschotten teruggevorderd, omdat appellant wisselend had verklaard over zijn woon- en verblijfplaats en geen controleerbare bewijsstukken had overgelegd. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad oordeelt dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de opgegeven verblijfplaats van appellant in de periode van 21 augustus 2017 tot 17 oktober 2017. De Raad stelt vast dat appellant in die periode geen onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt en dat het college niet voldoende heeft gedaan om de feiten te verifiëren. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en het besluit van het college, omdat deze niet voldoen aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht.
De Raad draagt het college op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij het college ook de terugvordering van de voorschotten moet heroverwegen. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 2.048,-. De uitspraak is openbaar gedaan op 9 juli 2019.