ECLI:NL:CRVB:2021:1762

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2021
Publicatiedatum
20 juli 2021
Zaaknummer
20/226 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WIA-uitkering wegens geen toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellante. Appellante had zich ziek gemeld met nek- en schouderklachten, later aangevuld met rug- en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had eerder geweigerd om haar een WGA-uitkering toe te kennen, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Appellante had in 2018 een melding gedaan van toegenomen psychische klachten, maar het Uwv concludeerde dat er geen toegenomen beperkingen waren ten opzichte van de eerdere beoordeling in 2012.

De rechtbank Limburg had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. Appellante voerde in hoger beroep aan dat haar psychische klachten substantieel waren toegenomen en dat de informatie van haar behandelend psychiater niet voldoende was meegewogen. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsartsen hun conclusies overtuigend hadden onderbouwd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de rapporten van de verzekeringsartsen geen inconsistenties vertoonden en dat de situatie van appellante voldoende was meegewogen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. Er werd geen onafhankelijke deskundige benoemd, omdat er geen nieuwe medische gegevens waren die de eerdere conclusies van het Uwv konden ondermijnen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de noodzaak voor appellanten om nieuwe en relevante informatie aan te leveren in hoger beroep.

Uitspraak

20 226 WIA

Datum uitspraak: 20 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
10 december 2019, 19/308 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.A.N.H. Theeuwen-Verkoeijen, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om veroordeling tot vergoeding van schade.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als medewerkster croissanterie voor 32 uur per
week. Met ingang van 6 september 2010 heeft appellante zich ziek gemeld met nek- en schouderklachten, later zijn daar rug- en psychische klachten bijgekomen. Appellante ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van
21 augustus 2012 heeft het Uwv geweigerd appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd per 3 september 2012 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Dit besluit is in bezwaar, beroep en hoger beroep in stand gebleven.
1.2.
Het Uwv heeft de WW-uitkering van appellante ingaande 3 september 2012 voortgezet.
Appellante heeft zich met ingang van 9 september 2013 opnieuw ziek gemeld
.Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Bij besluit van 26 juni 2015 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante per 29 juni 2015 beëindigd. Dit besluit is in bezwaar, beroep en hoger beroep eveneens in stand gebleven.
1.3.
Namens appellante is op 13 april 2018 een melding in het kader van de Wet WIA bij het
Uwv gedaan, van toegenomen psychische klachten met ingang van 1 april 2017. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 9 juli 2018 geweigerd om appellante ingaande 1 april 2017 een WIA-uitkering toe te kennen. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat de beperkingen van appellante (uit dezelfde oorzaak) niet zijn toegenomen binnen vijf jaar na de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 3 september 2012. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 12 december 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 5 december 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft uit de onderzoeksactiviteiten van de primaire verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep afgeleid dat een zorgvuldig medisch onderzoek heeft plaats gevonden. De bekende gegevens en de situatie van appellante zijn voldoende meegewogen bij de besluitvorming. De rapporten van de verzekeringsartsen bevatten geen inconsistenties en zijn voldoende concludent. In de beroepsgronden van appellante worden geen aanknopingspunten gezien voor het standpunt dat haar klachten zijn toegenomen. Hierbij is in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gerapporteerd dat gegevens over de psychische toestand over de periode van 1 april 2017 tot september 2017 niet aanwezig zijn en dat uit het medisch journaal van de huisarts kan worden opgemaakt de psychische toestand in mei 2017 kennelijk niet zodanig was dat de huisarts daar iets bijzonders aan is opgevallen. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gerapporteerd dat het stoppen van het vrijwilligerswerk voor een stichting voor dagopvang voor mensen met een verstandelijke beperking rond april 2017, niet op toegenomen beperkingen hoeft te wijzen omdat in het kader van de Wet WIA al een beperking was aangenomen voor het werken met patiënten en hulpbehoevenden. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsartsen hun conclusies op overtuigende wijze hebben toegelicht. De door appellante overgelegde Leefzorgplannen van 8 maart 2018 en 27 november 2018 geven geen reden voor twijfel omdat deze door niet-medici zijn opgesteld en betrekking hebben op de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO), wat een ander beoordelingskader kent dan de Wet WIA. De rechtbank heeft het verzoek van appellante, om een deskundige te benoemen, afgewezen en geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geweigerd om appellante ingaande 1 april 2017 een WIA-uitkering toe te kennen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de juistheid van het medisch standpunt van het Uwv in twijfel moet worden getrokken. Haar psychische klachten zijn begin 2017 substantieel zijn toegenomen. Zij heeft hiervoor verwezen naar de informatie van de behandelend psychiater van 9 februari 2018. Ook heeft appellante verwezen naar de Leefzorgplannen die zij in beroep heeft ingebracht, deze ondersteunen de invulling van de dag door appellante. Het dagverhaal is onvoldoende meegewogen in de beoordeling. Ook heeft appellante erop gewezen dat zij haar vrijwilligerswerk door haar medische klachten niet kon continueren. Appellante heeft de Raad verzocht een onafhankelijke deskundige te benoemen en om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de door haar geleden schade.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA (tekst tot 16 december 2017) bepaalt dat indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een
WGA-uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat de verzekerde wel (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat bij appellante met ingang van 1 april 2017 geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak als aan de orde bij de beoordeling per 3 september 2012.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De onder 2 weergegeven overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden geheel onderschreven.
4.4.
Daaraan wordt toegevoegd dat appellante haar standpunt in hoger beroep niet heeft onderbouwd met nieuwe medische gegevens. Uit de informatie van de psychiater van
9 februari 2018 komt naar voren dat appellante vanaf 18 september 2017 in behandeling is geweest met somberheid, stemmingswisselingen, angsten en slaapproblemen, en dat de behandeling na het voorschrijven van medicatie en het inzetten van WMO-begeleiding op
6 februari 2018 weer is beëindigd. De verzekeringsartsen hebben deze informatie kenbaar betrokken bij hun onderzoeken en overtuigend onderbouwd dat per 1 april 2017 geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak als die bij de beoordeling per
3 september 2012 aan de orde was. Aanleiding om de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken is niet aanwezig. Er wordt daarom geen reden gezien om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Bij deze uitkomst bestaat geen ruimte voor een schadevergoeding.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2021.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) L.R. Kokhuis