ECLI:NL:CRVB:2021:1750

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juli 2021
Publicatiedatum
19 juli 2021
Zaaknummer
18/6477 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldige beoordeling door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant. Appellant, die als schoonmaker werkte, had zich ziek gemeld na een bedrijfsongeval en ontving ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 18 februari 2018 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat het onderzoek door het Uwv onzorgvuldig was, omdat er geen lichamelijk onderzoek had plaatsgevonden. Hij voerde aan dat zijn psychische en lichamelijke beperkingen onvoldoende waren meegewogen.

De rechtbank Limburg had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en in hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt. De Raad oordeelde dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de arts bezwaar en beroep. De Raad concludeerde dat de rapporten van de arts bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk waren en dat de door appellant ingebrachte rapporten van zijn behandelend arts geen aanleiding gaven voor een ander oordeel. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen, waardoor de beëindiging van de ZW-uitkering gerechtvaardigd was.

Uitspraak

18.6477 ZW

Datum uitspraak: 15 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 16 november 2018, 18/431 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam werkgever] te Heerlen (werkgever)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.M.H. Rademakers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens werkgever [naam werkgever] heeft mr. M. Bockting een zienswijze ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 23 juni 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A.J.E. Verschuren, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.W.C. Jacobs. De werkgever is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaker gedurende 10 tot 15 uur per week voor [naam werkgever] Op 23 augustus 2016 heeft hij zich ziek gemeld met duizeligheids- en hoofdpijnklachten na een bedrijfsongeval. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een arts appellant op
10 juli 2017 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 juli 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens drie functies geselecteerd en berekend dat appellant meer dan 65% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van
10 augustus 2017 vastgesteld dat appellant met ingang van 23 september 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 17 januari 2018 (bestreden besluit) gegrond verklaard en daarbij vastgesteld dat appellant met ingang van
18 februari 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een arts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arts bezwaar en beroep heeft de FML aangepast, waarna de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nieuwe functies heeft geduid. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep berekend dat appellant nog 97,46% van zijn maatmaninkomen zou kunnen verdienen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank ligt aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag. Het oordeel van de arts bezwaar en beroep is voldoende inzichtelijk gemaakt in haar rapport van 7 december 2017. Uit de door appellant overgelegde medische informatie volgt niet dat de arts bezwaar en beroep op de datum in geding meer beperkingen had moeten aannemen. In haar rapporten is de arts bezwaar en beroep voldoende ingegaan op de geclaimde klachten en is de medische informatie kenbaar meegewogen in haar beoordeling. De arts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd waarom geen verdergaande beperkingen worden aangenomen. De subjectieve klachtenbeleving van appellant biedt volgens de rechtbank geen toereikende basis om meer medische beperkingen aan te nemen dan in de FML van 7 december 2017 zijn neergelegd, omdat het moet gaan om medisch objectiveerbare beperkingen. De rechtbank heeft geen reden om te concluderen dat het Uwv de (objectiveerbare) klachten van appellant heeft onderschat. Uitgaande van de juistheid van de FML is de rechtbank van oordeel dat de geselecteerde functies die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken onzorgvuldig zijn geweest. Zo heeft er geen lichamelijk onderzoek plaatsgevonden. Het Uwv heeft onvoldoende rekening gehouden met de psychische en lichamelijke beperkingen van appellant. Appellant heeft verwezen naar de medische informatie van zijn behandelend artsen en de medische informatie in de letselschadeprocedure waaruit die beperkingen duidelijk blijken. De arts bezwaar en beroep heeft de resultaten van een neuropsychologisch onderzoek ten onrechte naast zich neergelegd. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant in hoger beroep een contra expertise door verzekeringsarts dr. J.T.J.A. Klijn ingebracht van
20 oktober 2019 en een nadere reactie van diezelfde arts van 5 januari 2021. Klijn is van oordeel dat sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden en is daarnaast van oordeel dat het Uwv gelet op de nek- en schouderklachten van appellant meer beperkingen had moeten aannemen. Appellant heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit onder verwijzing naar een nader rapport van 9 december 2019 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsgeschiktheid van appellant in de zin van de ZW terecht met ingang van 18 februari 2018 heeft vastgesteld op meer dan 65% en terecht het ziekengeld van appellant per die datum heeft beëindigd.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de door de arts bezwaar en beroep getrokken conclusies. In het rapport van de primaire arts van 4 november 2016 wordt melding gemaakt van het door hem verrichte lichamelijke onderzoek en zijn de resultaten daarvan ook beschreven. Gelet hierop kan appellant niet worden gevolgd in zijn standpunt dat het onderzoek onzorgvuldig is, omdat hij niet lichamelijk is onderzocht. Daarnaast geven de in hoger beroep ingebrachte rapporten van Klijn geen aanleiding voor een andersluidend oordeel dan waartoe de rechtbank is gekomen. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 9 december 2019 gemotiveerd toegelicht waarom bij appellant geen situatie van geen benutbare mogelijkheden, als bedoeld in artikel 2, vijfde lid van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, kan worden aangenomen. De Raad acht die motivering overtuigend, mede in aanmerking genomen dat Klijn niet verder heeft gemotiveerd welke objectiveerbare aandoeningen ten grondslag liggen aan het door hem geconstateerde gebrek aan psychische en lichamelijke zelfredzaamheid bij appellant. Voor wat betreft de door Klijn aangenomen beperkingen aan nek en schouders heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep verwezen naar informatie van de neuroloog waaruit blijkt dat voor de door Klijn beschreven bewegingsbeperkingen van de nek en schouders geen afwijkingen bij appellant zijn gevonden die die beperkingen kunnen verklaren. Ten slotte heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat in de door Klijn voorgestane beperking op werk zonder verhoogd persoonlijk risico al is voorzien door dit in de toelichting bij aspect 3.10 (specifieke voorwaarden voor de aanpassing aan de fysieke omgevingseisen) op te nemen.
4.5.
Aangezien er geen twijfel bestaat omtrent het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er geen aanleiding een deskundige in te schakelen.
4.6.
Er is ten slotte geen aanleiding om te veronderstellen dat de geduide functies de voor appellant vastgestelde belastbaarheid overschrijden.
4.7.
De overwegingen in 4.3 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2021.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) V.M. Candelaria