ECLI:NL:CRVB:2021:1741

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2021
Publicatiedatum
17 juli 2021
Zaaknummer
19/3199 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verplichting tot deelname aan aangeboden voorzieningen in het kader van arbeidsinschakeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellante, die sinds 4 december 2014 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet, was verplicht deel te nemen aan een assertiviteitstraining. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht had haar uitgenodigd voor deze training, maar appellante is op meerdere bijeenkomsten niet verschenen en heeft een huiswerkopdracht niet ingeleverd. Hierdoor heeft het college besloten om haar bijstand met 100% te verlagen voor de duur van een maand.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar psychische klachten, waaronder PTSS, haar belemmerden om aan de verplichtingen te voldoen. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze klachten haar daadwerkelijk belemmerden. De Raad heeft vastgesteld dat appellante op vier van de zes bijeenkomsten niet is verschenen zonder geldige reden en dat zij ook niet tijdig heeft afgezegd. De Raad heeft geconcludeerd dat er geen dringende redenen zijn om de maatregel te matigen of te herzien, en dat het college terecht de bijstand heeft verlaagd.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en benadrukt het belang van het nakomen van verplichtingen in het kader van arbeidsinschakeling. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

19.3199 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
3 juni 2019, 19/262 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak: 13 juli 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 4 december 2014 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. Op haar waren ten tijde in dit geding van belang de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de PW van toepassing.
1.2.
Appellante was aangemeld voor en diende deel te nemen aan de assertiviteitstraining “Positiviteit” (assertiviteitstraining). Bij brief van 7 mei 2018 heeft het college appellante in dat kader uitgenodigd voor een zestal bijeenkomsten tussen 18 mei 2018 en 6 juli 2018. In de brief heeft het college appellante erop gewezen dat de afspraken alleen in noodgevallen, uiterlijk één werkdag voor de afspraak, kunnen worden afgezegd en dat het niet tijdig afzeggen van, of het zonder geldige reden niet verschijnen op, de afspraken gevolgen kan hebben voor de bijstand.
1.3.
Verder heeft het college appellante bij brief van 4 juni 2018 uitgenodigd voor een voortgangsgesprek op 14 juni 2018 met de ‘werkmatcher’ over haar inburgering, werk en andere activiteiten waaraan zij deelnam. In de brief heeft het college appellante erop gewezen dat het niet tijdig afzeggen van de afspraak of het zonder geldige reden niet verschijnen op de afspraak gevolgen kan hebben voor de bijstand.
1.4.
Bij besluit van 2 augustus 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 december 2018 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante bij wijze van maatregel met ingang van 1 augustus 2018 voor de duur van een maand met 100% verlaagd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante, door meerdere malen niet op afspraken van de assertiviteitstraining te verschijnen, haar huiswerk niet in te leveren en door niet te verschijnen op het voortgangsgesprek van 14 juni 2018, niet heeft voldaan aan de verplichting om gebruik te maken van een aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Op grond van artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de PW, in samenhang met artikel 18, vijfde lid, van de PW en artikel 10 van de Verordening afstemming, bestuurlijke boete en handhaving Participatiewet IOAW en IOAZ Utrecht 2015 (Verordening) leidt deze gedraging tot een verlaging van de bijstand van 100% gedurende één maand. Er zijn geen redenen om aan te nemen dat verwijtbaarheid ontbreekt. Ook zijn er geen dringende redenen voor het afzien van of matigen van de maatregel.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de PW verlaagt het college de bijstand overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid in ieder geval wegens het niet nakomen van de verplichting: het gebruik maken van de door het college aangeboden voorzieningen, waaronder sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling (…).
Indien de betrokkene een verplichting als bedoeld in het vierde lid niet is nagekomen, verlaagt het college op grond van het vijfde lid de bijstand met 100% voor een bij de verordening als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, vastgestelde periode van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden.
Het college ziet op grond van artikel 18, negende lid, van de PW af van het opleggen van een maatregel, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Het college stemt op grond van artikel 18, tiende lid, van de PW een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel af op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar zijn oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.
In artikel 10 van de Verordening is de periode van verlaging van de bijstand met 100% als de belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt, vastgesteld op één maand.
4.2.
Niet in geschil is dat appellante op vier van de zes bijeenkomsten van de assertiviteitstraining (op 18 mei 2018 en 15 juni 2018 zonder afzegging) niet is verschenen en dat zij een huiswerkopdracht niet heeft ingeleverd. Evenmin is in geschil dat appellante op
14 juni 2018 zonder bericht van verhindering niet is verschenen op de afspraak bij de ‘werkmatcher’. Daarmee is appellante de verplichting om mee te werken aan een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de PW niet nagekomen. Het college was op grond van artikel 18, vijfde lid, van de PW in combinatie met artikel 10 van de Verordening dan ook in beginsel gehouden de bijstand van appellante gedurende een maand met 100% van de bijstandsnorm te verlagen.
4.3.
Appellante heeft, evenals in bezwaar en beroep, aangevoerd dat zij vanwege haar psychische gesteldheid niet in staat was om op alle bijeenkomsten van de assertiviteitstraining te verschijnen en de huiswerkopdracht te maken. Zij heeft hierbij verwezen naar de in bezwaar overgelegde medische informatie waaruit blijkt dat de huisarts als vermoedelijke diagnose PTTS heeft benoemd en dat appellante op 2 november 2018 een afspraak had met Indigo. De psychische klachten (PTSS) bestonden volgens appellante al toen zij als vluchtelinge naar Nederland is gekomen, en waren dus ook ten tijde in dit geding van belang. Ook kan haar - vanwege een landelijke busstaking - niet worden verweten dat zij niet op de afspraak van 29 juni 2018 is verschenen. Zij heeft immers haar verantwoordelijkheid genomen door op die dag de bus te pakken. Niet kon van appellante worden verwacht dat zij zich via de media op de hoogte zou stellen van de busstaking, zodat zij een alternatieve vervoerswijze had kunnen regelen. Er is sprake van een overmachtssituatie.
4.4.
Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante met de overgelegde stukken haar stelling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij vanwege psychische klachten dusdanig belemmerd was dat zij niet in staat was om haar afspraken na te komen en de huiswerkopdracht te maken. De overgelegde informatie ziet niet op de periode in geding en uit de gegevens kan niet worden afgeleid dat zij haar afspraken niet kon nakomen. Voor wat betreft de afspraak van 29 juni 2018 heeft het college overwogen dat de landelijke busstaking ruim van tevoren bekend was en dat appellante in elk geval de training tijdig had kunnen afzeggen in het geval er geen oplossing voor haar vervoerprobleem was. Uit wat appellante heeft aangevoerd, volgt dan ook niet dat iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Ook is het college met zijn oordeel dat met wat appellante heeft aangevoerd geen sprake is van dringende redenen voor het afzien of matigen van de maatregel, de grenzen van een redelijke wetsuitleg niet te buiten gegaan.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2021.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) M. Zwart