ECLI:NL:CRVB:2021:1732
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering WIA-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juli 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich op 18 juli 2016 ziek meldde met klachten van vermoeidheid, concentratiestoornissen en pijn in de nek, handen en polsen, had eerder een uitkering op grond van de Ziektewet ontvangen. Het Uwv concludeerde dat appellante met ingang van 16 juli 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de WIA-uitkering. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat haar beperkingen waren onderschat.
Tijdens de zitting op 17 juni 2021, die via videobellen plaatsvond, heeft appellante haar standpunt herhaald en verzocht om een deskundige te benoemen. Het Uwv heeft echter verzocht de eerdere uitspraak van de rechtbank te bevestigen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld en dat er geen reden was om aan te nemen dat appellante belemmeringen had ondervonden bij het onderbouwen van haar standpunt. De Raad concludeerde dat de medische beoordelingen van de artsen van het Uwv voldoende onderbouwd waren en dat appellante geen nieuwe medische informatie had ingediend die haar standpunt kon ondersteunen.
De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat er geen schending was van het beginsel van equality of arms en dat de medische grondslag van het bestreden besluit voldoende was onderbouwd. De uitspraak benadrukt het belang van adequate medische onderbouwing bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de rol van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige in dit proces.