ECLI:NL:CRVB:2021:1728

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2021
Publicatiedatum
15 juli 2021
Zaaknummer
19/3027 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante had zich ziek gemeld op 23 mei 2016 en ontving aanvankelijk een uitkering op grond van de Werkloosheidswet, gevolgd door een ZW-uitkering. Na een eerstejaars ZW-beoordeling op 13 maart 2018, waarbij een verzekeringsarts oordeelde dat appellante in staat was haar werk als medewerkster wasserette te verrichten, werd haar uitkering per 14 maart 2018 beëindigd. Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde haar bezwaar ongegrond en stelde dat zij vanaf 28 oktober 2018 geen recht meer had op ziekengeld omdat zij in staat was meer dan 65% van haar laatst verdiende loon te verdienen.

De rechtbank Gelderland had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was uitgevoerd. In hoger beroep voerde appellante aan dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met haar klachten, maar de Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank. De Raad concludeerde dat er geen reden was om aan de medische beoordeling te twijfelen en dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de geselecteerde functies geschikt waren voor appellante. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen af, omdat er geen twijfel bestond over de juistheid van het medisch oordeel. De uitspraak werd gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van griffier L. Winters.

Uitspraak

19.3027 ZW

Datum uitspraak: 14 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 3 juni 2019, 18/5846 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.M.E. van der Haar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Haar. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.
Het onderzoek ter zitting is geschorst teneinde het Uwv de gelegenheid te geven om te reageren op ingebrachte stukken.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft, deels via videobellen, plaatsgevonden op 2 juni 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Haar. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.M.J. Budel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerkster wasserette voor 32,67 uur per week. Op 23 mei 2016 heeft zij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten tijdens een zwangerschap. Op dat moment ontving appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Appellante heeft een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO) ontvangen van 1 januari 2017 tot 13 april 2017. Op 13 april 2017 heeft appellante zich opnieuw ziekgemeld. Het Uwv heeft aan appellante met ingang van die datum een ZW‑uitkering toegekend.
1.2.
In het kader van een zogenoemde eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 13 maart 2018 gezien. Deze arts heeft appellante per 14 maart 2018 in staat geacht haar arbeid als medewerkster wasserette te verrichten. Het Uwv heeft bij besluit van 13 maart 2018 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 14 maart 2018 beëindigd.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 13 maart 2018. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 12 juni 2018 vastgesteld dat appellante niet geschikt is voor haar arbeid als medewerkster wasserette. Deze verzekeringsarts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 juni 2018. Een arbeidsdeskundige heeft in een rapport van 10 juli 2018 vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens acht functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante meer dan haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Bij brief van 13 juli 2018 heeft het Uwv aan appellante zijn voornemen bekend gemaakt om het besluit van 13 maart 2018 te herzien, in die zin dat appellante vanaf 14 maart 2018 ongeschikt blijft voor haar eigen werk en dat zij op 12 april 2018 in staat was om tenminste 65% van het laatst verdiende loon te verdienen. Appellante heeft haar bezwaar gehandhaafd. Bij beslissing op bezwaar van 27 september 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv appellantes bezwaar tegen het besluit van 13 maart 2018 gegrond verklaard, dit besluit herroepen en vastgesteld dat appellante met ingang van 28 oktober 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij op 14 maart 2018 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 21 september 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 25 september 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig geweest. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat alle door appellante naar voren gebrachte klachten, te weten pijnklachten in de onderrug, bekken en heupen, op deugdelijke en kenbare wijze zijn betrokken bij de medische beoordeling. Dat geldt ook voor de eigen bevindingen uit psychisch en lichamelijk onderzoek en voor de in het dossier aanwezige informatie van de behandelende sector. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidstoestand van appellante hebben gemist. Appellante heeft in beroep een brief ingediend van fysiotherapeut Goedhart van Fysius Rugexperts Nijmegen van 18 oktober 2018 en een vakinhoudelijke intake fysiotherapie van het Rughuis van 22 oktober 2018. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende heeft gemotiveerd dat de ingebrachte medische informatie geen aanleiding geeft om meer beperkingen aan te nemen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv voldoende gemotiveerd heeft onderbouwd dat de geselecteerde functies passend zijn. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de ZW-uitkering van appellante terecht heeft beëindigd per 28 oktober 2018.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv onvoldoende beperkingen heeft aangenomen voor de klachten in haar onderrug en bekken. Ter nadere onderbouwing van haar standpunt heeft appellante diverse stukken van de behandelend sector overgelegd, waaronder informatie van reumatoloog Venhuizen van 29 mei 2017 en van 30 oktober 2017, van uroloog Schaafstra van 1 oktober 2019, van orthopeed Zollinger van 23 maart 2018 en van assistent-gynaecologie Dedden van 27 juli 2020. Appellante heeft toegelicht dat zij begin 2019 voor het eerst bij de fysiotherapeut over haar blaasklachten heeft gesproken, maar dat zij al langer last had van deze klachten. Zij heeft verzocht om een deskundige te benoemen. Appellante acht zich wegens haar beperkingen niet in staat tot het uitoefenen van de geselecteerde functies.
3.2.
Het Uwv heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 december 2020 ingebracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, uitgaande van de urge-incontinentie, de FML aangepast. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van 24 december 2020 vastgesteld dat de geselecteerde functies ongewijzigd als geschikt zijn aan te merken. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht appellante met ingang van 28 oktober 2018 in staat heeft geacht meer dan 65% te verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd en of het Uwv de ZW-uitkering van appellante terecht heeft beëindigd.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig onderzoek hebben verricht wordt onderschreven, evenals de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Ook heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat zij geen aanknopingspunten heeft gezien om de medische beoordeling voor onjuist te houden. De daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
In de medische informatie die appellante ter onderbouwing van haar standpunt in hoger beroep heeft overgelegd, wordt geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling. In het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 december 2020 is toegelicht dat de brieven van de behandelend reumatoloog geen nieuwe medische informatie bevatten. Verder is er op gewezen dat de bevindingen van de uroloog en assistent-gynaecoloog afwijken, wat kan duiden op een veranderde medische situatie in de loop van de tijd. De verzekeringsarts heeft opgemerkt dat de blaasklachten van appelante voor het eerst zijn beschreven door fysiotherapeut Hoefnagels in haar rapport van 8 februari 2019 en dat uit de ingebrachte informatie niet blijkt dat appellante al langer dergelijke klachten heeft. Uitgaande van de diagnose van orthopeed Zollinger ziet de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen reden om de belastbaarheid van appellante op de datum in geding te herzien. Met betrekking tot de door de uroloog gestelde diagnose overactieve blaas en door de assistent-gynaecoloog gestelde diagnose bekkendysfunctie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat zwaarder fysiek werk wordt afgeraden. Hiervoor zijn in de FML al beperkingen aangenomen. Wel is het van belang dat op de werkplek een toilet aanwezig is gelet op de urge-incontinentie. In verband hiermee heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML van 23 december 2020 een aanvullende voorwaarde opgenomen bij de beperking ten aanzien van de fysieke omgevingseisen (beoordelingspunt 3.10). Er bestaat geen aanleiding om aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen.
4.5.
Nu er geen twijfel bestaat over de juistheid van het medisch oordeel, is er geen aanleiding voor een nader onderzoek door een deskundige. Het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen wordt daarom afgewezen.
4.6.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de beoordeling ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. Met betrekking tot de in hoger beroep aangebrachte wijziging in de FML van 23 december 2020 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van 24 december 2020 toegelicht dat de geselecteerde functies ongewijzigd passend zijn. Er is geen aanleiding om aan de conclusies van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep te twijfelen.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2021.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) L. Winters