ECLI:NL:CRVB:2021:1723

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2021
Publicatiedatum
15 juli 2021
Zaaknummer
20/959 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op IVA-uitkering versus WGA-uitkering na arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 juli 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die als test engineer werkte, had zich op 20 september 2015 ziek gemeld en vroeg in 2017 een uitkering op grond van de Wet WIA aan. Het Uwv kende hem een WGA-vervolguitkering toe, maar weigerde een IVA-uitkering omdat zijn arbeidsongeschiktheid niet duurzaam werd geacht. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om de beslissing van de rechtbank te herzien. De verzekeringsarts had voldoende gemotiveerd dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant op 17 september 2017 niet duurzaam was. Appellant had geen adequate behandeling voor zijn psychische klachten gevolgd en er waren nog behandelmogelijkheden met een kans op herstel. De Raad concludeerde dat appellant op de datum in geding niet in aanmerking kwam voor een IVA-uitkering, omdat zijn situatie niet voldeed aan de criteria van duurzaam arbeidsongeschikt zijn volgens de Wet WIA.

De uitspraak bevestigt dat de beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid zorgvuldig moet gebeuren, waarbij de mogelijkheden voor behandeling en herstel in overweging worden genomen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen veroordeling in proceskosten opgelegd.

Uitspraak

20 959 WIA, 20/961 WIA

Datum uitspraak: 14 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
24 januari 2020, 18/5603 en 18/5621 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.W.F. Menick, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 9 juni 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Menick. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M.C. Bastings-Vangangelt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als test engineer voor 40,46 uur per week. Op 20 september 2015 heeft hij zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Op 28 juni 2017 heeft hij een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.2.
Bij besluit van 20 september 2017 (primair besluit 1) heeft het Uwv aan appellant met ingang van 17 september 2017 een WGA-vervolguitkering op grond van de Wet WIA toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 54,36%. Aan appellant is medegedeeld dat deze uitkering als voorschot zou worden uitbetaald. In dit besluit is verder het volgende opgenomen: “U heeft in het buitenland gewerkt. Daarom loopt er ook nog een aanvraag voor een buitenlandse uitkering. Een toegekende buitenlandse uitkering heeft invloed op de hoogte van uw WIA-uitkering. Zodra bij ons bekend is of u een buitenlandse uitkering kunt krijgen, ontvangt u van ons de definitieve beslissing over uw WIA-uitkering. Tot die tijd betalen wij uw WIA-uitkering als voorschot. Wij verrekenen de voorschotten dan met de definitieve uitkering.”
1.3.
Bij besluit van 16 oktober 2017 (primair besluit 2) heeft het Uwv bepaald dat de definitieve WIA-uitkering even hoog is als de bij primair besluit 1 toegekende voorlopige WIA-uitkering. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat gebleken is dat appellant niet in aanmerking komt voor een buitenlandse uitkering.
1.4.
Het Uwv heeft bij besluit van 3 augustus 2018 (bestreden besluit 1) het bezwaar van appellant tegen primair besluit 1 gegrond verklaard. Het Uwv heeft primair besluit 1 herroepen en vastgesteld dat appellant met ingang van 17 september 2017 recht heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Daarbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat geen IVA-uitkering wordt toegekend, omdat de arbeidsongeschiktheid weliswaar volledig is, maar niet duurzaam. Aan bestreden besluit 1 ligt een rapport van 18 juni 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
1.5.
Het Uwv heeft bij besluit van 6 augustus 2018 (bestreden besluit 2) het bezwaar van appellant tegen primair besluit 2 gegrond verklaard. Het Uwv heeft primair besluit 2 herroepen en beslist dat de WIA-uitkering van appellant voorlopig wordt vastgesteld op basis van bestreden besluit 1. De uitkering zal definitief worden vastgesteld nadat bekend is geworden of appellant recht heeft op een buitenlandse uitkering.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht en dat de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep begrijpelijk en inzichtelijk zijn gemotiveerd. Alle naar voren gebrachte fysieke en psychische klachten zijn op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de medische beoordeling. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien om aan te nemen dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidstoestand van appellant hebben gemist. Met betrekking tot de lichamelijke klachten van appellant heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bij onderzoek geen lichamelijke ziekten of gebreken heeft gevonden die tot beperking van de belastbaarheid van appellant aanleiding geven. Appellant heeft geen medische stukken ingediend die tot een ander oordeel kunnen leiden. De rechtbank heeft de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn in beroep uitgebrachte rapport van 17 juli 2019 gevolgd dat er voor appellant nog voldoende behandelmogelijkheden zijn waarmee een gerede kans op verbetering bestaat. Daarbij heeft de rechtbank mee laten wegen dat appellant om hem moverende redenen geen adequate behandeling heeft gevolgd voor zijn klachten. Hij heeft in de bezwaarfase te kennen gegeven niet te willen meewerken aan een nadere expertise en in beroep heeft hij niet te kennen gegeven daaraan nu wel te willen meewerken. Onder die omstandigheden kon de verzekeringsarts bezwaar en beroep volstaan met het beschrijven van de verschillende soorten therapie en medicijnen die volgens hem binnen een jaar effect kunnen sorteren. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het Uwv op te dragen om een nadere expertise door een deskundige te laten uitvoeren dan wel om zelf een deskundige te benoemen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat zijn arbeidsbeperkingen duurzaam zijn. Hij heeft gesteld dat hij al jaren psychische klachten heeft waardoor hij zich niet in staat acht om arbeid te verrichten. De psychische klachten hebben een weerslag op zijn lichamelijke gesteldheid, zodat hij zich ook lichamelijk niet meer in staat acht om arbeid te verrichten. Appellant is van mening dat hij recht heeft op een IVA-uitkering. Hij heeft verzocht om een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant op de datum in geding, 17 september 2017, volledig arbeidsongeschikt is. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten, ligt de vraag voor of de arbeidsongeschiktheid van appellant op de datum in geding moet worden geacht naast volledig ook duurzaam te zijn, zodat appellant op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA- in plaats van een WGA-uitkering.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de medische situatie van de verzekerde op de datum in geding. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.4.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant op 17 april 2017 niet ook duurzaam was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 17 juli 2019 vermeld dat appellant om hem moverende redenen voor zijn psychische klachten vrijwel geen behandeling heeft gevolgd en dat hij niet wilde meewerken aan een voorgestelde nadere psychiatrische expertise. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat er op de datum in geding voor de depressie en PTSS van appellant nog diverse behandelmogelijkheden waren met een meer dan geringe kans op herstel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 17 juli 2019 als behandelmogelijkheden genoemd: individuele psychotherapie, cognitieve psychotherapie, groepstherapie, EMDR, andere farmacotherapie en elektroshocktherapie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat er een gerede kans is dat behandeling tot verbetering zal leiden bij appellant. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht geconcludeerd en voldoende gemotiveerd heeft dat verbetering van de belastbaarheid van appellant nog wel mogelijk was door adequate behandeling, waarmee een meer dan geringe kans op verbetering van de belastbaarheid van appellant bestond in de toekomst. Appellant heeft in hoger beroep geen medische stukken ingediend op grond waarvan anders zou moeten worden geoordeeld. De rechtbank heeft daarom terecht geconcludeerd dat appellant op 17 september 2017 niet in aanmerking kwam voor een IVA-uitkering.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2021.
(getekend) A.I. van der Kris
De griffier is verhinderd te ondertekenen