ECLI:NL:CRVB:2021:1719

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2021
Publicatiedatum
15 juli 2021
Zaaknummer
19/5127 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Duurzaamheid van arbeidsvermogen bij Wajong-aanvraag en medische beoordeling door Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake haar aanvraag voor een Wajong-uitkering. Appellante heeft op 24 februari 2017 een aanvraag ingediend, maar het Uwv heeft deze afgewezen op basis van de conclusie dat zij op dat moment arbeidsvermogen had. De rechtbank heeft eerder geoordeeld dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd dat het ontbreken van arbeidsvermogen van appellante niet duurzaam was. In de huidige uitspraak heeft de Centrale Raad van Beroep de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelt dat het Uwv voldoende heeft aangetoond dat de belastbaarheid van appellante in de toekomst door behandeling kan verbeteren, en dat zij geacht kan worden voor ten minste vier uur per dag belastbaar te zijn. De Raad verwijst naar verschillende rapporten, waaronder die van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die de medische situatie van appellante en de mogelijkheden voor verbetering van haar belastbaarheid hebben beoordeeld. De Raad concludeert dat er geen reden is om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv en dat appellante geen recht heeft op een Wajong-uitkering. De uitspraak bevestigt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 12 december 2018 in stand blijven.

Uitspraak

19 5127 WAJONG

Datum uitspraak: 14 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
31 oktober 2019, 19/407 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. K.T. Ghaffari, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 9 juni 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ghaffari. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren op [geboortedag] 1995, heeft met een door het Uwv op 24 februari 2017 ontvangen formulier een aanvraag ingediend om uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Bij de aanvraag is informatie gevoegd van de huisarts van appellante van 22 februari 2017. Het Uwv heeft een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 13 april 2017 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen, omdat appellante arbeidsvermogen heeft.
1.2.
Bij besluit van 18 januari 2018 heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 13 april 2017 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, omdat zij nu geen arbeidsvermogen heeft, maar deze situatie niet duurzaam is. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 januari 2018 ten grondslag. Dit besluit is bij uitspraak van de rechtbank van 17 september 2018 (ECLI:NL:RBGEL:2018:4003) vernietigd wegens een motiveringsgebrek. Volgens de rechtbank is de inschatting die de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 17 januari 2018 heeft gemaakt over hoe de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich bij appellante kunnen ontwikkelen, onvoldoende onderbouwd. Gemotiveerd moet worden op welke wijze de in te zetten behandelingen van invloed zijn en welke concrete resultaten deze behandelingen naar verwachting zullen hebben voor de verbetering van de belastbaarheid, de mogelijkheden tot verdere ontwikkeling en de mogelijkheden tot toename van bekwaamheden van appellante. De rechtbank heeft het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante.
1.3.
Bij besluit van 12 december 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv opnieuw het door appellante tegen het besluit van 13 april 2017 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich opnieuw op het standpunt gesteld dat appellante nu geen arbeidsvermogen heeft, maar deze situatie niet duurzaam is. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag van respectievelijk 25 oktober 2018 en 28 november 2018.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en, met veroordeling van het Uwv tot vergoeding van proceskosten en de opdracht het griffierecht te vergoeden, het bestreden besluit vernietigd met instandlating van de rechtsgevolgen. Hiertoe heeft zij overwogen dat het Uwv het bestreden besluit onzorgvuldig heeft voorbereid, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep andermaal geen aanleiding heeft gezien om informatie bij de behandelend psycholoog van appellante op te vragen. Daarom wordt het bestreden besluit vernietigd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 20 mei 2019, met toestemming van appellante, alsnog informatie opgevraagd bij psychotherapeut H. Samwel en bij klinisch psycholoog/psychotherapeut J.H. Scharroo. Samwel heeft geen informatie over appellante kunnen terugvinden en daarom geen informatie verstrekt. Scharroo heeft bij brief van 17 juli 2019 gereageerd op het verzoek om informatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank in het rapport van 24 juli 2019, onder verwijzing naar onder meer deze informatie van de klinisch psycholoog/psychotherapeut, voldoende concreet en inzichtelijk gemotiveerd dat de in te zetten behandelingen van de klachten van appellante ook kunnen leiden tot verbetering van de belastbaarheid, verdere ontwikkeling van haar arbeidsvermogen en tot een toename van de bekwaamheden van appellante, zodat op 24 februari 2017 (de datum in geding) geen sprake was van een situatie dat appellante duurzaam geen arbeidsvermogen had. Appellante heeft geen stukken overgelegd die leiden tot twijfel hieraan. Met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 juli 2019 is het zorgvuldigheidsgebrek hersteld. Het Uwv heeft terecht geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen. Daarom worden de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit is stand gelaten.
3.1.
Het hoger beroep van appellante is slechts gericht tegen de instandlating van de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit. Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat het ontbreken van arbeidsvermogen bij haar duurzaam is. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een rapport van een door haar ingeschakelde verzekeringsarts, F.A.J.N. Intven, van het Expertise Instituut, van 23 oktober 2020 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft daarbij verwezen naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 december 2020.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong is jonggehandicapte de ingezetene die:
a. op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft;
b. na de in onderdeel a bedoelde dag als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en in het jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop dit is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
Op grond van het vierde lid wordt onder duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben de situatie verstaan waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.
4.2.1.
Het Uwv hanteert bij de beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen een beoordelingskader, dat is opgenomen in Bijlage 1 van het ‘Compendium Participatiewet’. In het beoordelingskader is het volgende stappenplan opgenomen voor het onderzoek van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige naar de vraag of bij een betrokkene al dan niet sprake is van het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen:
“Stap 1 - voor de verzekeringsarts
De verzekeringsarts stelt vast of er sprake is van een progressief ziektebeeld.
Als het antwoord bevestigend is, ontbreekt het arbeidsvermogen duurzaam. De beoordeling is afgerond.
Stap 2 - voor de verzekeringsarts
De verzekeringsarts stelt vast of de situatie van cliënt aan beide volgende voorwaarden voldoet:
  • er is sprake van een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden;
  • de aandoening is zodanig ernstig dat geen enkele toename van bekwaamheden mag worden verwacht.
Als aan deze beide voorwaarden wordt voldaan, ontbreekt het arbeidsvermogen duurzaam. De beoordeling is afgerond.
Stap 3 - voor de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige samen
De verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige stellen in gezamenlijk overleg vast of het ontbreken van arbeidsvermogen van de cliënt duurzaam is. Zij betrekken daarbij ten minste de volgende aspecten in onderlinge samenhang:
  • het al dan niet ontbreken van mogelijkheden ter verbetering van de belastbaarheid;
  • het al dan niet ontbreken van mogelijkheden tot verdere ontwikkeling;
  • het al dan niet ontbreken van mogelijkheden tot toename van bekwaamheden.
Op grond van hun gezamenlijk overleg concluderen de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige of het arbeidsvermogen al dan niet duurzaam ontbreekt. De beoordeling is afgerond.”
4.2.2.
Volgens het beoordelingskader spreekt de verzekeringsarts zich uit over de te verwachten ontwikkeling van de mogelijkheden van betrokkene, uitgaande van de medische situatie zoals die is op het moment waarop de beoordeling betrekking heeft. Voor zover de verzekeringsarts, overeenkomstig het stappenplan, niet zelfstandig over het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen kan besluiten, spreken verzekeringsarts en arbeidsdeskundige zich gezamenlijk uit over de te verwachten ontwikkeling van betrokkene en of die al dan niet tot arbeidsvermogen kan leiden.
4.3.
Niet in geschil is dat appellante op 24 februari 2017 (de datum van ontvangst van de aanvraag) geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) had. Partijen zijn verdeeld over de vraag of het ontbreken van arbeidsvermogen duurzaam was. Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellante in de toekomst door behandeling kan verbeteren en appellante geacht kan worden voor ten minste vier uur per dag belastbaar te zijn.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat op 24 februari 2017 (de datum in geding) de belastbaarheid van appellante in de toekomst door behandeling kan verbeteren en appellante elke dag ten minste vier uur per dag belastbaar kan worden geacht. In het rapport van 24 juli 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat er geen medische reden is om aan te nemen dat appellante, zoals door haar gesteld, op grond van “een ernstige combinatie van aandoeningen PDS/CVS” in de toekomst niet ten minste vier uur per dag belastbaar zou zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij vastgesteld dat sprake is van niet geobjectiveerde of moeilijk te objectiveren klachten en beperkingen en dat de diagnoses prikkelbare darmsyndroom (PDS) en chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS) zijn gesteld. Deze laatste diagnose is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep vergelijkbaar met de diagnose somatisch onvoldoende verklaarde lichamelijke klachten (SOLK). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn beoordeling betrokken informatie van klinisch psycholoog/psychotherapeut Scharroo van 17 juli 2019, de beoordeling van de verzekeringsarts van 28 maart 2017, het verslag van de hoorzitting, informatie van de MDL-arts van 22 oktober 2015 en informatie van de MDL-arts van 17 augustus 2017. Volgens de klinisch psycholoog is sprake van buikklachten en vermoeidheid met al sinds de jeugd aan spanning gerelateerde klachten. De klinisch psycholoog heeft vermeld dat deze klachten appellante er niet van hebben weerhouden om zes uur per dag in haar eigen schoonheidssalon aan het werk te zijn en haar hobby’s paardrijden, hardlopen en fitness uit te uitoefenen. Zij heeft voorts vermeld dat zij appellante op 4 januari 2017 heeft gezien voor een intake, maar dat het niet tot een behandeling is gekomen omdat de klachten volgens appellante al waren afgenomen en de belemmeringen in haar functioneren op dat moment minimaal waren. Bij het onderzoek door de verzekeringsarts en tijdens de hoorzitting zijn ten aanzien van de psyche geen bijzonderheden vastgesteld. Uit de informatie van de MDL-arts van 2015 volgt dat uitbreide analyse geen afwijkingen laat zien. Dat volgt ook uit de informatie van de MDL-arts van 2017. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan appellante met behandeling leren omgaan met haar klachten en beter gaan functioneren. Daardoor is er volgens hem geen sprake meer van “enige” wisselingen naar beneden, zoals de primaire verzekeringsarts had vastgesteld, en is appellante elke dag ten minste vier uur per dag belastbaar en kan arbeidsvermogen worden aangenomen.
4.5.
In het rapport van het Expertise Instituut van 23 oktober 2020 dat appellante ter onderbouwing van haar standpunt heeft overgelegd, wordt geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling. In het rapport van 8 december 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht waarom hij hierin geen aanleiding heeft gezien om zijn standpunt over de verbetering van de belastbaarheid van appellante door behandeling te wijzigen. Ten aanzien van het PDS heeft hij erop gewezen dat bij meerdere onderzoeken geen duidelijke objectiveerbare afwijkingen zijn gevonden, waardoor er volgens hem sprake is van onvoldoende verklaarde lichamelijke klachten en volgens de klinisch psycholoog van een ongedifferentieerde somatoforme stoornis. Volgens hem is verbetering van deze klachten door behandeling zeker niet uitgesloten. Naast protocollaire behandelingen heeft hij daarbij, onder verwijzing naar een artikel in het Nederlands tijdschrift voor geneeskunde van 13 november 2020, gewezen op de mogelijkheid van hypnotherapie en mogelijke verwijzing naar een psycholoog. Wat betreft de vermoeidheidsklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat Intven van het Expertise Instituut bij eigen onderzoek heeft geconstateerd dat er geen aanwijzingen voor psychopathologie en/of ernstige persoonlijkheidsproblematiek zijn. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat uit de informatie van klinisch psycholoog Scharroo volgt dat appellante zelf heeft verklaard dat de klachten al waren afgenomen. Volgens klinisch psycholoog Scharroo waren de belemmeringen in haar functioneren op dat moment minimaal en was behandeling in de tweede lijn daarom op dat moment niet geïndiceerd. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt uit het feit dat appellante sinds februari 2020 is gestart met SOLKtherapie bij CWZ dat er wel degelijk behandelmogelijkheden zijn voor de klachten en beperkingen van appellante. Het resultaat van deze behandeling is nog niet bekend. Ten aanzien van de spier- en gewrichtsklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat deze klachten zich volgens appellante zelf “sinds enige tijd” ontwikkelen, wat reden is geweest om haar naar een reumatoloog te verwijzen onder verdenking van de diagnose fibromyalgie. Dit geeft geen aanleiding voor een ander oordeel over de behandelmogelijkheden op 24 februari 2017 (de datum in geding). Er bestaat geen aanleiding om aan deze gemotiveerd onderbouwde bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Wat appellante ter zitting heeft aangevoerd over de weergave van informatie van de huisarts van 22 februari 2017 in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 januari 2018, leidt niet tot een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze informatie kenbaar in zijn beoordeling betrokken.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De rechtbank heeft terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 12 december 2018 in stand gelaten. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2021.
(getekend) A.I. van der Kris
De griffier is verhinderd te ondertekenen.