ECLI:NL:CRVB:2021:1715

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2021
Publicatiedatum
15 juli 2021
Zaaknummer
19/2592 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand na ontruiming woning en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant door het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug. Appellant ontving sinds 20 januari 2015 bijstand, maar zijn woning werd op 29 december 2017 ontruimd. Na de ontruiming heeft appellant geen informatie verstrekt over zijn verblijfplaats, ondanks herhaalde verzoeken van het dagelijks bestuur. Hierdoor heeft hij de inlichtingenverplichting geschonden, wat leidde tot de intrekking van zijn bijstand per 29 december 2017.

De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellant ongegrond in haar uitspraak van 2 april 2019. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat het Sociaal Team hem een toezegging had gedaan over het ontvangen van bijstand bij inschrijving op een postadres bij het Leger des Heils. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat een dergelijke toezegging was gedaan. De Raad bevestigde dat het dagelijks bestuur niet in staat was om het recht op bijstand vast te stellen, omdat appellant niet had aangegeven waar hij verbleef.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De Raad benadrukte het belang van het verstrekken van informatie over de feitelijke verblijfplaats voor het vaststellen van het recht op bijstand. De uitspraak werd gedaan door K.M.P. Jacobs, met B. van Dijk als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 12 juli 2021.

Uitspraak

19 2592 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 12 juli 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
2 april 2019, 18/2674 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. I.P.M. Boelens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2021. Namens appellant is
mr. Boelens verschenen. Het college heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door A.C. Hoogendoorn.
Inleiding
Appellant ontving sinds 20 januari 2015 bijstand van het dagelijks bestuur. Het uitkeringsadres van appellant was in [gemeente 1]. Zijn woning is op 29 december 2017 ontruimd. Omdat het dagelijks bestuur niet wist waar appellant feitelijk verbleef na de ontruiming en of dit nog in de gemeente [gemeente 1] was, heeft het dagelijks bestuur dit diverse keren aan appellant gevraagd. Appellant heeft dit niet laten weten en het dagelijks bestuur heeft de bijstand van appellant met ingang van 29 december 2017 ingetrokken. De rechtbank heeft in de uitspraak van 2 april 2019 het beroep ongegrond verklaard. Appellant is het hier niet mee eens en is in hoger beroep gekomen tegen deze uitspraak.

OVERWEGINGEN

De voorgeschiedenis
1. De woning van appellant is op 29 december 2017 ontruimd omdat hij vanwege psychische problemen zeer ernstige overlast veroorzaakte in de buurt. Op diezelfde dag heeft appellant de Stichting [naam Stichting] gemachtigd om zijn inkomen te beheren en om zijn post te laten verzenden naar het postadres van [beheerder] in [gemeente 2]. Op 4 januari 2018 heeft een hulpverlener van appellant bij het dagelijks bestuur gemeld dat appellant in de nachtopvang in [gemeente 2] verbleef. Naar aanleiding hiervan heeft het college bij brief van 9 januari 2018 aan appellant verzocht om nadere informatie over zijn feitelijke woonsituatie vanaf de datum van de ontruiming. Appellant heeft geen informatie over zijn woonsituatie verstrekt. Het dagelijks bestuur heeft daarna bij besluit van 14 februari 2018 het recht op bijstand van appellant opgeschort. [1] Daarbij heeft het dagelijks bestuur appellant in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen door uiterlijk op 28 februari 2018 alsnog informatie over zijn feitelijke woonsituatie vanaf de datum van ontruiming te verstrekken. [beheerder] heeft de brief van 9 januari 2018 en het besluit van 14 februari 2018 doorgestuurd naar de hulpverlener van appellant, werkzaam bij het Sociaal Team van de gemeente [gemeente 1]. Appellant noch zijn hulpverlener heeft van de gelegenheid gebruik gemaakt het verzuim te herstellen.
Het besluit van het dagelijks bestuur
2. Het dagelijks bestuur heeft bij besluit van 28 februari 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 juni 2018 (bestreden besluit), de bijstand van appellant met ingang van 29 december 2017 ingetrokken. [2] Het college heeft de bijstand ingetrokken omdat appellant het college niet heeft laten weten waar hij vanaf 29 december 2017 feitelijk verbleef. Daarom kan het college het recht op bijstand niet vaststellen.
Het oordeel van de Raad
3. De te beoordelen periode loopt in dit geval van 29 december 2017, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 28 februari 2018, de datum van het intrekkingsbesluit.
4. Niet in geschil is dat appellant sinds de ontruiming van zijn woning op 29 december 2017 niet meer woonde op het uitkeringsadres. Het dagelijks bestuur heeft meerdere keren aan appellant gevraagd naar zijn hoofdverblijf of de plek waar hij feitelijk verbleef. Een belanghebbende ontvangt bijstand van het college van de gemeente waar hij woon- en verblijfplaats heeft. Daarom is het belangrijk om te weten waar iemand woont en verblijft. Appellant is niet in staat gebleken om hierover informatie te verstrekken. Dit betekent dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Bij een schending van de inlichtingenverplichting is het dagelijks bestuur verplicht om de bijstand over de te beoordelen periode in te trekken, als de schending van de inlichtingenverplichting heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. [3]
5. Appellant heeft aangevoerd dat het Sociaal Team de toezegging heeft gedaan, dat hij nog drie maanden bijstand zou ontvangen van het dagelijks bestuur, als hij een postadres zou nemen bij het Leger des Heils in [gemeente 1] en hij geen bijstand zou aanvragen in [gemeente 2]. Appellant doet hiermee een beroep op het vertrouwensbeginsel.
6. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat een dergelijke toezegging is gedaan. In het dossier bevindt zich een uitgebreide mailwisseling tussen het Sociaal Team, [beheerder] en een medewerker van het dagelijks bestuur. Wat met appellant zelf is besproken, wordt uit deze mailwisseling niet duidelijk. In geen enkele mail is sprake van een toezegging over het recht op bijstand van appellant.
Tijdens de behandeling ter zitting heeft de gemachtigde van appellant gewezen op de volgende passage, in de mail van 11 januari 2018: “
Ze heeft onduidelijkheid over deze casus omdat hij niet heeft aangegeven waar hij nu verblijft. Is echt dakloos en gaat inschrijven bij LdH op [adres], maar verblijft daar nu niet, dus zal officieel dan een uitkering moeten aanvragen in [gemeente 2]. Ik ga het oppakken met X, want doel is wel z.s.m. terug naar [gemeente 1] volgens mij.” Ook hieruit blijkt niet van een toezegging over de bijstand, maar eerder van onduidelijkheid bij de hulpverleners van het Sociaal Team en van [beheerder] hoe het recht op bijstand voor appellant kon worden veiliggesteld. Het dagelijks bestuur heeft in de contacten met de hulpverleners echter steeds de vraag gesteld naar de feitelijke verblijfplaats van appellant en medegedeeld dat dit belangrijk was om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Het dagelijks bestuur heeft in deze contacten ook gewezen op de brieven van 9 januari 2018 en van 14 februari 2018.
7. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
8. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2021.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) B. van Dijk

Voetnoten

1.Het dagelijks bestuur heeft dit gedaan met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de Participatiewet (PW).
2.Op grond van artikel 54, derde lid, van de PW.
3.Dit is bepaald in artikel 54, derde lid, van de PW.