ECLI:NL:CRVB:2021:1708

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2021
Publicatiedatum
15 juli 2021
Zaaknummer
20/132 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor arbeid van een appellante met epileptische aanvallen en handklachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 juli 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellante die zich ziek had gemeld en een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had aangevraagd. De appellante, werkzaam als schoonmaakster, had zich op 7 februari 2014 ziek gemeld en ontving na afloop van de wachttijd een uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde haar echter een uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De appellante had in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met haar beperkingen, waaronder epileptische aanvallen en handklachten.

De Raad heeft de conclusies van de verzekeringsartsen onderschreven, die in hun rapporten hebben gemotiveerd dat de epileptische aanvallen van de appellante op de datum in geding geen aanleiding gaven voor een urenbeperking. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had vastgesteld dat de aanvallen niet of nauwelijks leidden tot uitval of ziekteverzuim. De appellante had haar standpunt ter zitting niet met medische stukken onderbouwd. Wat betreft de handklachten werd opgemerkt dat deze klachten niet naar voren waren gebracht tijdens eerdere onderzoeken en hoorzittingen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van de appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond had verklaard. De Raad concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts en dat de appellante geschikt werd geacht voor de aangeboden functies. De uitspraak werd gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier.

Uitspraak

20 132 ZW

Datum uitspraak: 14 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 december 2019, 18/6198 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B.J. Manspeaker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 9 juni 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Manspeaker. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als schoonmaakster voor gemiddeld 20,21 uur per week toen zij zich op 7 februari 2014 ziek meldde. Het Uwv heeft appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd en een aan haar werkgever opgelegde loonsanctie met ingang van 3 februari 2017 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd, omdat appellante per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht de functies van productiemedewerker (SBC-code 111172), medewerker logistiek (SBC-code 111220), algemeen productiemedewerker (SBC-code 111174) en medewerker bloemzaadproductie (SBC-code 111010) te vervullen.
1.2.
Appellante heeft zich op 25 april 2018 ziek gemeld met klachten van flauwvallen, later geduid als epileptische aanvallen bij een cerebraal caverneus hemangioom. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 8 juni 2018 heeft zij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Daarnaast heeft een arbeidsdeskundige onderzoek gedaan. De verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige hebben in overleg geconcludeerd dat appellante geschikt is te achten voor de functies van medewerker logistiek (SBC-code 111220) en medewerker bloemzaadproductie (SBC-code 111010). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 14 juni 2018 appellante per 8 juni 2018 arbeidsgeschikt geacht voor deze functies. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 26 oktober 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 oktober 2018 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 23 oktober 2018 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen reden is om te oordelen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig is geweest. In wat appellante in beroep heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen reden gezien om het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd waarom appellant geschikt is geacht voor de functies die zijn geselecteerd in het kader van de Wet WIA. Er is daarbij rekening gehouden met de beperkingen die de aanvallen die appellante heeft met zich meebrengen. Zo mag appellante niet op een risicovolle plek werken, moet het werk acuut kunnen worden onderbroken, moet de werkomgeving op de hoogte zijn van de aandoening en moet de functie de mogelijkheid bieden om te recupereren, dit mede vanwege de psychische kwetsbaarheid van appellante. Wat betreft de CTS-klachten heeft de rechtbank overwogen dat deze klachten al bekend waren bij de WIA-procedure en bij de beoordeling van de functies destijds zijn betrokken.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar beperkingen. Zij heeft gesteld dat haar psychische klachten, epileptische klachten en CTS-klachten tot meer beperkingen zouden moeten leiden. Ter zitting heeft appellante gesteld dat een urenbeperking is geïndiceerd, omdat zij zeker één keer per week een aanval heeft en daarna een aantal uren moet bijkomen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft ter onderbouwing van dit standpunt een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 april 2020 ingediend.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Met de rechtbank worden de door de verzekeringsartsen op basis van hun onderzoek getrokken conclusies onderschreven. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 16 april 2020 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat er met betrekking tot de epileptische aanvallen geen aanleiding is om een urenbeperking aan te nemen. Hij heeft toegelicht dat appellante ten tijde van de hoorzitting op 27 september 2018 meldde dat zij sinds vier weken één keer per week een aanval had. Op de datum in geding, 8 juni 2018, was nog sprake van een aanvalsfrequentie van één keer in de twee tot drie weken. Voor de maatstaf arbeid betekent dit dat de aanvallen niet of nauwelijks leiden tot uitval dan wel ziekteverzuim. Appellante heeft haar standpunt ter zitting, dat op de datum in geding sprake zou zijn van een hogere frequentie van de epileptische aanvallen, niet met medische stukken onderbouwd. Met betrekking tot de handklachten (links) heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 16 april 2020 toegelicht dat appellant ten tijde van het medisch onderzoek op 8 juni 2018 een brace droeg. Tijdens dat spreekuur heeft zij echter naast de klachten van het flauwvallen/epilepsie geen (hand)klachten gemeld. Ook tijdens de hoorzitting op 27 september 2018 zijn deze klachten niet naar voren gebracht. In de medische stukken heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen informatie gevonden waaruit blijkt dat er op de datum in geding sprake was van een carpaal tunnel syndroom (CTS) met bijbehorende symptomen. Weliswaar is appellante op 21 januari 2019 geopereerd aan, waarschijnlijk, een CTS, maar op de datum in geding was er nog geen sprake van symptomen die op de aanwezigheid van dit ziektebeeld wezen. Ten slotte heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemeld dat hij het beschreven zou hebben als appellante tijdens de hoorzitting een brace had gedragen, omdat dit een voor de belastbaarheid relevante waarneming betreft. Zijn conclusie is dat er op de datum in geding, 8 juni 2018, ten aanzien van de hand-polsbelasting geen belemmerende factoren waren om de maatstaf arbeid uit te voeren. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
5. Uit 4.2 en 4.3. volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2021.
(getekend) A.I. van der Kris
De griffier is verhinderd te ondertekenen