ECLI:NL:CRVB:2021:1706

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2021
Publicatiedatum
15 juli 2021
Zaaknummer
19/5369 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA na auto-ongeval

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 juli 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake haar WIA-uitkering. Appellante, die zich ziek had gemeld na een auto-ongeval, betwistte de medische beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid. De verzekeringsarts had vastgesteld dat appellante belastbaar was met inachtneming van bepaalde beperkingen, maar appellante was van mening dat er aanvullende beperkingen, waaronder een urenbeperking, moesten worden aangenomen. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts op navolgbare wijze had toegelicht waarom hij geen reden zag om te twijfelen aan de medische beoordeling. De informatie die appellante in hoger beroep had overgelegd, leidde niet tot een ander oordeel. De Raad volgde ook de rechtbank in haar oordeel dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante. Het hoger beroep van appellante werd dan ook ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

19.5369 WIA

Datum uitspraak: 14 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
15 november 2019, 19/2378 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.M.A.P. van Pul, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een aanvullend stuk ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 9 juni 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Pul. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.M.J.E. Budel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als werkbegeleider voor ongeveer 32 uur per week. Met ingang van 4 april 2016 heeft appellante zich ziek gemeld met fysieke klachten na een auto-ongeval. Nadat de beoordeling van haar aanvraag enige tijd uitgesteld was in verband met een aan haar werkgever opgelegde loonsanctie heeft appellante op 20 januari 2019 in het kader van haar aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) het spreekuur bezocht van verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft appellante niet geschikt geacht voor haar eigen werk, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen een mate van arbeidsongeschiktheid van 23,83% berekend. Bij besluit van 31 januari 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 14 januari 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Appellante heeft tegen het besluit van 31 januari 2019 bezwaar gemaakt. In zijn rapport van 1 april 2019 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat aanvullende beperkingen moeten worden aangenomen in de FML ten aanzien van beroepsmatig chaufferen (geen langdurig gedwongen zithouding), storingen/onderbrekingen (hectiek) en schroefbewegingen. In verband hiermee heeft hij op diezelfde datum een nieuwe FML opgesteld die geldig is per 21 januari 2019. Uitgaande van deze FML, heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep drie van de eerder geselecteerde functies verworpen. Zij heeft vervolgens het CBBS geraadpleegd en nieuwe functies geselecteerd. Op basis van de resterende functie en nieuw geselecteerde functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 28,16%. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante bij besluit van 10 april 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard, omdat appellante ongewijzigd minder dan 35% arbeidsongeschikt is en dus niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. Daarbij heeft zij van belang geacht dat de verzekeringsarts dossierstudie heeft verricht, appellante lichamelijk en psychisch heeft onderzocht en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep eveneens dossierstudie heeft verricht en dat alle door appellante naar voren gebrachte klachten en de aanwezige medische informatie op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken zijn bij de medische beoordeling. Verder is de rechtbank van oordeel dat de medische belastbaarheid van appellante op 14 januari 2019 op inhoudelijk overtuigende wijze is gemotiveerd. In de door appellante ter zitting voorgelezen informatie over de gestelde diagnose fibromyalgie en een te starten SOLK-traject heeft de rechtbank geen reden gezien voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling. Uitgaande van de FML van 1 april 2019, is de rechtbank van oordeel dat de belasting in de geselecteerde functies de medische belastbaarheid van appellante niet overschrijdt.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is verricht en dat voor haar klachten onvoldoende beperkingen zijn aangenomen in de FML van 1 april 2019. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante, in aanvulling op de eerder door haar ingebrachte medische stukken, informatie van haar huisarts van 10 februari 2020 met bijlagen van medisch specialisten, informatie van een klinisch psycholoog/psychotherapeut van Behandelcentrum SOLK van het Canisius-Wilhelmina Ziekenhuis in Nijmegen van 10 februari 2020, en een verwijsbrief voor verwijsafspraak niet aangeboren hersenletsel door herpes van 27 mei 2020 overgelegd. Daarnaast heeft appellante naar aanleiding van deze verwijsbrief informatie van een revalidatiearts van de Sint Maartenskliniek van 11 juni 2020 overgelegd. Verder heeft appellante een intakeverslag van de pijnpoli van het Radboud UMC van 28 april 2021 overgelegd. Ter zitting heeft appellante verklaard dat zij de eerder aangevoerde gronden tegen de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit niet langer handhaaft.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen
.Het Uwv heeft daarbij verwezen naar een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 12 maart 2020. Verder heeft het Uwv verwezen naar rapporten van een tweede verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 juni 2020 en 10 maart 2021.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 14 januari 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante desgevraagd geantwoord dat ten aanzien van de medische grondslag van het bestreden besluit alleen in geschil is of voor de klachten van appellante naast de aangenomen beperkingen in de FML van 1 april 2019 ook een urenbeperking had moeten worden aangenomen.
4.4.
Deze grond slaagt niet. De eerste verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 1 april 2019, dat ten grondslag heeft gelegen aan het bestreden besluit, op navolgbare wijze toegelicht waarom hij geen grond heeft gezien om te twijfelen aan de medische beoordeling van de verzekeringsarts. Hij heeft erop gewezen dat de verzekeringsarts op basis van gericht lichamelijk en psychisch onderzoek heeft geconcludeerd dat sprake is van chronische pijnklachten zonder een duidelijk verklarend medisch-anatomisch substraat. De verzekeringsarts heeft geen medische indicatie gezien voor het aannemen van een urenbeperking. Rekening houdend met de beperkingen, kan appellante volgens de verzekeringsarts normale uren werken. In zijn rapport van 22 mei 2019 heeft deze verzekeringsarts bezwaar en beroep de in beroep overgelegde medische informatie betrokken en voldoende toegelicht dat hij hierin geen aanleiding heeft gezien om de conclusie over de belastbaarheid van appellante te wijzigen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt uit de informatie van de neuroloog niets nieuws, omdat al bekend was dat appellante chronische pijnklachten heeft zonder verklarend anatomisch substraat. De neuroloog is desondanks meegegaan in de wens van appellante om een MRI scan van het brein te laten maken en daarop waren geen afwijkingen te zien. In een aanvullend rapport van 31 oktober 2019 heeft deze verzekeringsarts bezwaar en beroep nieuw overgelegde medische informatie betrokken en gemotiveerd onderbouwd waarom hij hierin geen aanleiding heeft gezien om verdergaande beperkingen aan te nemen en om een urenbeperking aan te nemen. Volgens hem blijkt hieruit weer dat appellante chronische pijnklachten heeft zonder verklarend anatomisch substraat. Verder heeft hij erop gewezen dat de verzekeringsarts geen cognitieve belemmeringen heeft vastgesteld en dat de neuroloog op 8 april 2019 heeft geconcludeerd dat de cognitieve klachten niet worden bevestigd bij neurologisch onderzoek. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante verklaard dat zij niet nader kan toelichten uit welke medische informatie volgt dat voor de klachten van appellante een urenbeperking had moeten worden aangenomen. Het voorgaande betekent dat wordt uitgegaan van de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschreven conclusie van de verzekeringsarts dat er geen medische indicatie is voor het aannemen van een urenbeperking en dat wordt uitgegaan van de juistheid van de in de FML van 1 april 2019 neergelegde beperkingen.
4.5.
In de medische informatie die appellante ter onderbouwing van haar standpunt in hoger beroep heeft overgelegd, wordt geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling. De tweede verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 29 juni 2020 toegelicht waarom zij in deze informatie geen aanleiding heeft gezien om de conclusie over de belastbaarheid van appellante op 14 januari 2019 te wijzigen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn er voor de bij appellante vastgestelde SOLK/somatische symptoomstoornis in de FML voldoende beperkingen aangenomen. Daarbij heeft zij erop gewezen dat medisch objectiveerbare afwijkingen ontbreken. In een rapport van 10 maart 2021 heeft deze verzekeringsarts bezwaar en beroep, in reactie op de informatie van een revalidatiearts van de Sint Maartenskliniek van 11 juni 2020, gemotiveerd uiteengezet dat uit de informatie van de revalidatiearts geen nieuwe diagnose volgt en dat de verzekeringsarts destijds geen tekenen van somberheid heeft vastgesteld. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat naast beperkingen voor de fysieke belasting in de FML diverse beperkingen bij persoonlijk en sociaal functioneren zijn aangenomen. Er bestaat geen aanleiding om aan deze conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. De informatie van de pijnpoli van het Radboud UMC van 28 april 2021 leidt niet tot een ander oordeel.
4.6.
Verder wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2021.
(getekend) A.I. van der Kris
De griffier is verhinderd te ondertekenen