ECLI:NL:CRVB:2021:1704
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van WW-uitkering in verband met detentie en herlevingsrecht
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WW-uitkering van appellant, die gedetineerd was. Appellant ontving een WW-uitkering, maar deze werd beëindigd op 25 oktober 2014 omdat hij niet ingeschreven was in de Basis Registratie Personen. Later, op 2 maart 2015, werd de uitkering definitief beëindigd omdat appellant naar het buitenland was vertrokken. Appellant verzocht op 6 september 2018 om herleving van zijn WW-uitkering, na zijn detentie van 10 december 2014 tot 4 september 2018. Het Uwv wees dit verzoek af, omdat appellant langer dan zes maanden gedetineerd was geweest, wat volgens artikel 21 van de WW betekent dat het recht op uitkering niet herleeft.
De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellant ongegrond, en appellant ging in hoger beroep. Tijdens de zitting op 2 juni 2021 heeft appellant zijn standpunt toegelicht en verzocht om heropening van het onderzoek. Hij verwees naar rapporten van de Parlementaire Ondervragingscommissie en de Tijdelijke Commissie Uitvoeringsorganisaties, maar de Raad oordeelde dat de feitelijke duur van de detentie bepalend is en dat deze langer dan zes maanden heeft geduurd. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om het onderzoek te heropenen, omdat de duur van de detentie niet kon veranderen.
De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het Uwv, maar verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond. Appellant heeft recht op terugbetaling van het griffierecht. De uitspraak benadrukt de dwingende werking van artikel 21 van de WW, dat bepaalt dat een recht op uitkering niet herleeft na een detentie van meer dan zes maanden.