ECLI:NL:CRVB:2021:1704

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2021
Publicatiedatum
15 juli 2021
Zaaknummer
19/5288 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WW-uitkering in verband met detentie en herlevingsrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WW-uitkering van appellant, die gedetineerd was. Appellant ontving een WW-uitkering, maar deze werd beëindigd op 25 oktober 2014 omdat hij niet ingeschreven was in de Basis Registratie Personen. Later, op 2 maart 2015, werd de uitkering definitief beëindigd omdat appellant naar het buitenland was vertrokken. Appellant verzocht op 6 september 2018 om herleving van zijn WW-uitkering, na zijn detentie van 10 december 2014 tot 4 september 2018. Het Uwv wees dit verzoek af, omdat appellant langer dan zes maanden gedetineerd was geweest, wat volgens artikel 21 van de WW betekent dat het recht op uitkering niet herleeft.

De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellant ongegrond, en appellant ging in hoger beroep. Tijdens de zitting op 2 juni 2021 heeft appellant zijn standpunt toegelicht en verzocht om heropening van het onderzoek. Hij verwees naar rapporten van de Parlementaire Ondervragingscommissie en de Tijdelijke Commissie Uitvoeringsorganisaties, maar de Raad oordeelde dat de feitelijke duur van de detentie bepalend is en dat deze langer dan zes maanden heeft geduurd. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om het onderzoek te heropenen, omdat de duur van de detentie niet kon veranderen.

De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het Uwv, maar verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond. Appellant heeft recht op terugbetaling van het griffierecht. De uitspraak benadrukt de dwingende werking van artikel 21 van de WW, dat bepaalt dat een recht op uitkering niet herleeft na een detentie van meer dan zes maanden.

Uitspraak

19 5288 WW, 20/1720 WW

Datum uitspraak: 14 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 oktober 2019, SGR 19/1720 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, deels door middel van videobellen, plaatsgevonden op 2 juni 2021. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontving een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van
31 oktober 2014 heeft het Uwv beslist dat betrokkene wel recht heeft op een WW-uitkering, maar dat deze met ingang van 25 oktober 2014 niet tot uitbetaling komt omdat appellant niet is ingeschreven in de Basis Registratie Personen. Bij besluit van 2 maart 2015 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant met ingang van 25 oktober 2014 beëindigd, met als reden dat hij naar het buitenland was vertrokken.
1.2.
Op 6 september 2018 heeft appellant het Uwv verzocht zijn WW-uitkering te laten
herleven. Hij heeft stukken meegezonden waaruit blijkt dat hij van 10 december 2014 tot en met 4 september 2018 gedetineerd is geweest.
1.3.
Bij besluit van 13 november 2018 heeft het Uwv het verzoek van appellant om herleving
van zijn WW-uitkering afgewezen, omdat hij langer dan zes maanden gedetineerd is geweest.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 28 januari 2019 (bestreden besluit 1) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 november 2018 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden
besluit 1 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellants vrijheid langer dan zes maanden rechtens ontnomen is geweest. Op grond van artikel 21, derde lid, onder a en c, van de WW kan de WW-uitkering niet herleven. Deze bepaling is van dwingend recht. Verder heeft de rechtbank overwogen niet te kunnen voldoen aan het verzoek van appellant om een afschrift van alle tussen hem en het Uwv gewisselde correspondentie. De rechtbank heeft geoordeeld dat gebeurtenissen in de periode 2014-2015 buiten deze procedure vallen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij het Uwv op de hoogte heeft gesteld van zijn detentie en dat aan de schorsing in 2014 ten onrechte ten grondslag is gelegd dat hij in het buitenland verbleef. Appellant heeft herhaald dat het onjuist is dat het Uwv in 2014 zijn WW-uitkering heeft geschorst. Appellant heeft ter zitting verzocht het onderzoek te heropenen zodat hij de gelegenheid heeft om stukken in te brengen die onder meer betrekking hebben op die schorsing en op de strafzaak en de daarmee samenhangende detentie. Voorts heeft appellant ter ziting verwezen naar de conclusies uit het rapport Ongekend Onrecht van de Parlementaire Ondervragingscommissie Kindertoeslagenwet en het rapport van de Tijdelijke Commissie Uitvoeringsorganisaties ‘Klem tussen balie en beleid’en gesteld dat die conclusies uit die rapporten ook voor zijn geval gevolgen zouden moeten hebben.
3.2.
Bij beslissing op bezwaar van 4 februari 2020 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv bestreden besluit 1 gewijzigd, in die zin dat de WW-uitkering op 10 december 2014 wordt beëindigd omdat appellant met ingang van die datum werd gedetineerd. Het Uwv heeft de beslissing gehandhaafd dat het recht op WW-uitkering niet herleeft per 5 september 2018. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3.
In een reactie op bestreden besluit 2 heeft appellant aangevoerd dat zijn WW-recht nog kan herleven gelet op de de lengte van de gevangenisstraf waartoe hij is veroordeeld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht is het beroep mede gericht tegen bestreden besluit 2.
4.2.
Het Uwv heeft in bestreden besluit 2 terecht vastgesteld dat het aan appellant toegekende recht op een WW-uitkering per 10 december 2014 is geëindigd op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 19, eerste lid, aanhef en onder g, van de WW, omdat appellant met ingang van 10 december 2014 rechtens zijn vrijheid is ontnomen. Deze bepaling is van dwingend recht.
4.3.
Voorts heeft het Uwv terecht vastgesteld dat het recht op WW-uitkering niet herleeft met ingang van 5 september 2018, de datum waarop appellant niet langer was gedetineerd. Volgens artikel 21, derde lid, onder a en c, van de WW kan een recht dat geheel of gedeeltelijk is geëindigd omdat de verzekerde rechtens zijn vrijheid is ontnomen, slechts herleven indien de periode tussen eindiging van het recht en het vervallen van de omstandigheid als hier bedoeld niet langer is dan zes maanden. De strekking van de herlevingstermijn is erin gelegen dat wordt voorkomen dat een werknemer aanspraak op een WW-uitkering zou kunnen maken nadat hij gedurende een langere tijd buiten de arbeidsmarkt heeft gestaan. Aangezien appellant langer dan zes maanden gedetineerd is geweest kan het recht op WW-uitkering niet herleven. Daarbij is de duur van de feitelijke detentie bepalend. Wat appellant ter zitting heeft aangevoerd over een eventuele veroordeling door de strafrechter tot een kortere gevangenisstraf kan niet tot een ander oordeel leiden, omdat de feitelijke detentie langer dan zes maanden heeft geduurd.
4.4.
Nu de feitelijke duur van de detentie bepalend is, en partijen er niet over van mening verschillen dat deze langer dan zes maanden heeft geduurd, is er geen aanleiding om het onderzoek te heropenen om appellant in de gelegenheid te stellen nadere informatie in te brengen over de strafzaak die samenhing met de detentie. De feitelijke duur kan daardoor immers niet veranderen.
4.5.
In de door appellant aangehaalde conclusies uit de onder 3.1 genoemde rapporten is geen aanleiding gelegen om de dwingende werking van artikel 21 van de WW en de daaraan ten grondslag liggende bewuste keuze van de wetgever buiten toepassing te laten.
4.6.
Nu het Uwv het bestreden besluit 1 niet langer handhaaft, zal dat besluit worden vernietigd. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 slaagt niet.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- vernietigt het besluit van 28 januari 2019;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 4 februari 2020 ongegrond;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 175,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2021.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) L. Winters