ECLI:NL:CRVB:2021:1684

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juli 2021
Publicatiedatum
12 juli 2021
Zaaknummer
20/1008 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand wegens onvoldoende bewijs van hoofdverblijf op opgegeven adres

In deze zaak heeft appellant, woonachtig op een onbekend adres, hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel. De aanvraag werd afgewezen op basis van bevindingen van een huisbezoek, waaruit bleek dat appellant niet op het opgegeven adres woonde. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig beoordeeld. Appellant had in 2018 bijstand aangevraagd, maar het college concludeerde na een huisbezoek dat er geen bewijs was dat hij zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres had. Tijdens het huisbezoek werd appellant niet aangetroffen en er waren geen persoonlijke spullen van hem aanwezig. De Raad oordeelde dat appellant onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat hij op het opgegeven adres woonde, ondanks zijn verklaringen en de omstandigheden van zijn zwervend bestaan in Marokko. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De uitspraak werd gedaan op 6 juli 2021.

Uitspraak

20 1008 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 januari 2020, 19/1040 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant], woonplaats onbekend (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel (college)
Datum uitspraak: 6 juli 2021

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. van Buuren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 19/954 PW, plaatsgevonden op 25 mei 2021. Namens appellant is verschenen mr. Van Buuren. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Cavlak. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken gesplitst en is in de zaak 19/954 PW afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 30 januari 2018 bijstand aangevraagd. Deze aanvraag is afgewezen (procedure 19/954). Tijdens de behandeling ter zitting bij de rechtbank van deze procedure hebben het college en appellant afgesproken dat appellant op 4 oktober 2018 een gesprek heeft bij de afdeling Sociale Zaken van de Gemeenschappelijke Regeling IJsselgemeenten (Sociale Zaken) om te bezien of het recht op bijstand kan worden vastgesteld
.Dit gesprek heeft erin geresulteerd dat appellant op 4 oktober 2018 een nieuwe aanvraag heeft ingediend. Appellant heeft zijn aanvraag aangevuld op 12 oktober 2018.
1.2.
Tijdens het gesprek op 4 oktober 2018 heeft appellant onder meer verklaard dat hij sinds 18 oktober 2017, na zijn terugkomst uit Marokko, bij zijn zus en haar twee kinderen inwoont en dat hij daar een eigen slaapkamer heeft. Ook op zijn aanvraagformulier van 12 oktober 2018 heeft appellant het adres van zijn zus als uitkeringsadres vermeld.
1.3.
Bij brief van 12 oktober 2018 heeft het college appellant verzocht om vóór 26 oktober 2018 de voor de beoordeling van de aanvraag noodzakelijke stukken, waaronder een geldig identiteitsbewijs, bankafschriften van alle spaar- en betaalrekeningen vanaf 1 februari 2018, betalingsbewijzen van de huur en een huurcontract, over te leggen. Aan dit verzoek heeft appellant gedeeltelijk voldaan.
1.4.
Op 26 oktober 2018 hebben een intakespecialist en een senior handhaver van de afdeling Sociale Zaken een onaangekondigd huisbezoek afgelegd aan de woning op het uitkeringsadres. Op dat moment waren de zus, zijnde de hoofbewoonster van de woning, en de moeder van appellant in de woning aanwezig. Appellant is niet in de woning aangetroffen. In de slaapkamer waar appellant zou slapen was geen bed, maar er stond een matras tegen de muur. De hoofdbewoonster heeft verklaard dat er geen kleding van appellant in de kast ligt. De hoofdbewoonster heeft verklaard dat appellant soms in de kamer van haar dochter slaapt, maar ook daar zijn geen persoonlijke spullen van appellant aangetroffen. Behalve de aanwezigheid van enkele poststukken, zijn in de woning geen kleding of andere persoonlijke spullen van appellant aangetroffen.
1.5.
Bij besluit van 6 november 2018 heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen, op de grond dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf heeft op het opgegeven adres. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.6.
Naar aanleiding van de hoorzitting in bezwaar heeft een gesprek met appellant plaatsgevonden op 18 december 2018. Tijdens dit gesprek is appellant in de gelegenheid gesteld te reageren op de bevindingen van het huisbezoek. Verder is appellant in de gelegenheid gesteld inzage te geven in de locatievoorzieningen van zijn mobiele telefoon om op deze wijze aannemelijk te maken dat hij zijn hoofdverblijf heeft bij zijn zus. Appellant heeft geweigerd inzage te geven.
1.7.
Bij besluit van 22 januari 2019 heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 4 oktober 2018 (datum aanvraag) tot en met 6 november 2018 (datum afwijzingsbesluit).
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren.
4.3.
Waar een betrokkene zijn woonadres heeft, is daar waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.
Appellant heeft in de eerste plaats aangevoerd dat het onderzoek niet zorgvuldig is geweest. Zoals appellant ook tijdens de hoorzitting heeft toegelicht, was er wel kleding van hem aanwezig in de woning. Deze kleding lag op een stapel in de strijkkamer. Het enkele feit dat er op deze kamer een matras zonder beddengoed tegen de muur stond, maakt niet dat de matras niet recentelijk door hem is beslapen. De intakespecialist en de senior handhaver van de gemeente hebben bovendien niet in de badkamer gekeken. Voorts heeft appellant aangevoerd dat deze medewerkers niet aan zijn zus hebben gevraagd waar hij zijn persoonlijke spullen bewaart en zij hebben haar evenmin verzocht deze spullen te tonen. Ten slotte heeft appellant betoogd dat de omstandigheid dat hij weinig spullen heeft, niet betekent dat hij in de te beoordelen periode geen hoofdverblijf had op het door hem opgegeven adres. Het college heeft geen rekening gehouden met het gegeven dat hij voorafgaand aan zijn terugkeer in Nederland gedurende een periode van twee jaar een zwervend bestaan heeft geleid in Marokko, dat hij sinds zijn terugkeer uit Marokko geen inkomen heeft en om die reden over weinig spullen beschikt.
4.5.
Uit het verslag van het huisbezoek blijkt dat de hoofdbewoonster twee kamers heeft getoond op de eerste verdieping. De kamer direct links gelegen zou volgens de hoofdbewoonster de kamer zijn waar appellant sliep. De kamer zag eruit als een soort strijkkamer. Er was geen bed aanwezig in de kamer, wel stond er een matras, zonder laken, tegen de muur. Desgevraagd heeft de hoofdbewoonster verklaard dat de kleding in de kast van haar zoon is, dat er geen kleding van appellant in de kast aanwezig is en dat appellant gebruik maakt van de kleding van haar zoon. Verder blijkt uit het verslag dat de tweede kamer toebehoort aan haar dochter, dat zij in eerste instantie heeft verklaard dat appellant in deze kamer slaapt, maar dat appellant, als haar dochter in haar eigen kamer wil slapen, in de andere kamer op het matras slaapt. De vraag of er in de kast op deze kamer ook kleding van appellant ligt, heeft de hoofdbewoonster ontkennend beantwoord. Verder heeft de hoofdbewoonster verklaard dat er in de andere slaapkamers ook geen spullen van appellant aanwezig zijn. In de woonkamer heeft de hoofdbewoonster desgevraagd de administratie, zijnde een zwarte ordner met daarin correspondentie aan appellant gericht, getoond.
4.6.
Met de rechtbank moet worden geoordeeld dat op grond van de onder 4.5 genoemde bevindingen van het huisbezoek appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gedurende de hier te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het door hem opgegeven adres. Tijdens het huisbezoek zijn, behalve enkele poststukken, geen kledingstukken of andere persoonlijke spullen van appellant aangetroffen. Ondanks de omstandigheid dat appellant gedurende twee jaar een zwervend bestaan heeft geleid en dat het op zichzelf niet onaannemelijk is dat hij om die reden over weinig spullen beschikt, heeft appellant hiermee geen voldoende verklaring gegeven dat er helemaal geen kleding van hem op het opgegeven adres aanwezig was.
4.7.
De stelling van appellant dat de medewerkers niet in de badkamer hebben gekeken en dat niet is doorgevraagd naar de aanwezigheid van beddengoed en persoonlijke spullen van appellant, leidt in het licht van voornoemde bevindingen van het huisbezoek niet tot het oordeel dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest. De zus van appellant heeft verklaard dat de kleding in de slaapkamers niet aan appellant toebehoort en dat ook in de andere slaapkamers geen persoonlijke spullen van appellant aanwezig zijn. Gelet op deze duidelijke verklaring van de hoofdbewoonster valt niet in te zien wat de medewerkers verder nog hadden moeten vragen.
4.8.
De bevindingen van het huisbezoek bieden een voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf heeft op het opgegeven adres. Hoewel hij daartoe in de gelegenheid is gesteld, is appellant er ook niet op andere wijze in geslaagd aannemelijk te maken dat hij in de te beoordelen periode hoofdverblijf had bij zijn zus.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs, in tegenwoordigheid van B.H.B. Verheul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2021.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) B.H.B. Verheul