ECLI:NL:CRVB:2021:1670

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juli 2021
Publicatiedatum
9 juli 2021
Zaaknummer
19/4576 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bovenwettelijke werkloosheidsuitkering na toekenning IVA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. Appellante, die van 1 juli 2001 tot 1 augustus 2014 als lokaalassistent werkzaam was, ontving vanaf 4 augustus 2014 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering van WWplus. Na de toekenning van een Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten (IVA) per 21 december 2016, heeft WWplus namens het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer een terugvordering ingesteld van in totaal € 6.245,59 aan te veel ontvangen bovenwettelijke werkloosheidsuitkering over de jaren 2017 en 2018.

De Raad oordeelt dat de terugvordering rechtmatig is, omdat appellante vanaf de datum van de IVA-uitkering geen recht meer had op de bovenwettelijke werkloosheidsuitkering. De Raad wijst erop dat het college gerechtigd was om het onverschuldigd betaalde bedrag terug te vorderen, aangezien de fiscale afsluiting van het jaar 2017 al had plaatsgevonden. Appellante heeft geen gegronde redenen aangevoerd voor matiging van de terugvordering, en de Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak benadrukt de verplichtingen van het college onder de Wet op de Loonbelasting 1964 en de mogelijkheden voor appellante om bij de Belastingdienst een teruggave van eventueel te veel ingehouden loonheffing aan te vragen. De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.4576 AW

Datum uitspraak: 8 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
26 september 2019, 18/3020 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer, thans het college van burgemeester en wethouders van Midden-Groningen (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft drs. J.H.M. van der Hulst een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door [naam] . Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door H. Hendriks.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 zijn bekendgemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
1.2.
Appellante was van 1 juli 2001 tot 1 augustus 2014 werkzaam als lokaalassistent bij [naam school] .
1.3.
Op 3 juli 2014 heeft het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) aan appellante met ingang van 4 augustus 2014 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Vanaf diezelfde datum heeft de uitvoeringsinstantie voor bovenwettelijke WW-uitkeringen, WWplus, namens het college op 11 september 2014 aan appellante een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering toegekend.
1.4.
Bij brief van 5 december 2017 heeft WWplus appellante op haar sollicitatieplicht gewezen. Bij e-mailbericht van 6 december 2017 heeft appellante, als reactie op de brief van 5 december 2017, aan WWplus medegedeeld dat zij geen sollicitatieplicht heeft, omdat het Uwv haar 100% arbeidsongeschikt heeft verklaard. Voorts heeft appellante bij e-mailbericht van 23 december 2017 meegedeeld dat zij vanaf 21 december 2016 een Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten (IVA) ontvangt.
1.5.
De uitkeringsspecificatie van appellante van februari 2018 vermeldt een vordering op appellante van € 6.245,59. Bij besluit van 1 maart 2018 heeft WWplus namens het college met toepassing van de artikelen 4, tweede lid, en 6, tweede lid, van de regeling Werkloosheidsuitkering onderwijspersoneel primair onderwijs (WOPO) vanaf 21 december 2016 de bovenwettelijke werkloosheidsuitkering van appellante ingetrokken. Bij brief van 26 maart 2018 heeft WWplus aan appellante meegedeeld dat een bedrag van € 6.245,59 aan te veel ontvangen bovenwettelijke werkloosheidsuitkering van haar is teruggevorderd, omdat zij vanaf 21 december 2016 recht heeft op een IVA-uitkering.
1.6.
Bij besluit van 9 augustus 2018 (bestreden besluit) heeft WWplus namens het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 1 maart 2018 en de uitkeringsspecificatie van februari 2018 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij betoogt slechts dat WWplus het terugvorderingsbedrag had moeten matigen door af te zien van brutering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 9, tweede lid, aanhef en onder a, van de WOPO is bepaald dat de bepalingen in de WW over de terugvordering van de uitkering van overeenkomstige toepassing zijn op de bovenwettelijke werkloosheidsuitkering.
4.2.
Op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW is het college verplicht de bovenwettelijke werkloosheidsuitkering terug te vorderen.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 18 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH4066) vindt terugvordering plaats in de vorm van bruto te veel betaalde bedragen, indien de terugvordering betrekking heeft op een tijdvak dat inmiddels in fiscale zin is afgesloten.
4.4.
De Raad is van oordeel dat het betoog van appellante niet slaagt. Door de toekenning van de IVA-uitkering heeft appellante vanaf 21 december 2016 niet langer recht op de bovenwettelijke werkloosheidsuitkering. WWplus heeft namens het college een bruto bedrag van € 5.787,03 van appellante teruggevorderd, berekend over de periode januari 2017 tot en met december 2017. Over de periode januari 2018 heeft WWplus namens het college een netto bedrag van € 458,56 teruggevorderd. Het totaalbedrag van € 6.245,59 is teruggevorderd in 2018, zoals blijkt uit de uitkeringsspecificatie van februari 2018. Ten tijde van de terugvordering was het jaar 2017 in fiscale zin afgesloten. WWplus was dan ook namens het college gerechtigd het onverschuldigd betaalde bedrag aan bovenwettelijke werkloosheidsuitkering over het jaar 2017 bruto terug te vorderen van appellante, aangezien verrekening tussen het bestuursorgaan als inhoudingsplichtige voor de toepassing van de Wet op de Loonbelasting 1964 en de Belastingdienst op het moment van terugvordering niet meer mogelijk was. In dit kader wijst de Raad appellante op de mogelijkheid om bij de Belastingdienst een teruggave te vragen van eventueel te veel ingehouden loonheffing. Er is geen andere reden aangevoerd die aanleiding geeft tot matiging van de terugvordering.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van B.H.B. Verheul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2021.
(getekend) H. Lagas
(getekend) B.H.B. Verheul