ECLI:NL:CRVB:2021:1652

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juli 2021
Publicatiedatum
9 juli 2021
Zaaknummer
19/4014 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum bijstand en eerdere niet ontvankelijk verklaring van een aanvraag

In deze zaak gaat het om de ingangsdatum van bijstand en de eerdere niet ontvankelijk verklaring van een aanvraag door appellant. Appellant heeft op 26 september 2018 bijstand aangevraagd met als gewenste ingangsdatum 31 augustus 2017. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft deze aanvraag op 23 oktober 2018 buiten behandeling gesteld omdat appellant niet alle gevraagde gegevens had verstrekt. Appellant heeft hiertegen geen beroep ingesteld. Op 30 november 2018 heeft appellant opnieuw bijstand aangevraagd, wederom met als gewenste ingangsdatum 31 augustus 2017. Deze aanvraag is afgewezen omdat appellant niet de benodigde informatie over zijn uitvaartverzekering heeft verstrekt. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij recht had op bijstand vanaf 26 september 2018 en dat het college ten onrechte de bijstand niet met terugwerkende kracht heeft toegekend. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die het toekennen van bijstand met terugwerkende kracht rechtvaardigen. De eerdere aanvraag is immers al buiten behandeling gesteld en het besluit is in rechte onaantastbaar geworden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

19 4014 PW

Datum uitspraak: 6 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 september 2019, 19/2252 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 26 september 2018 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) aangevraagd, met als gewenste ingangsdatum 31 augustus 2017. Deze aanvraag heeft het college bij besluit van 23 oktober 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 april 2019, met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb buiten behandeling gesteld omdat appellant niet alle gevraagde gegevens binnen de gegeven hersteltermijn had verstrekt. Tegen het besluit van 1 april 2019 heeft appellant geen beroep ingesteld.
1.2.
Op 30 november 2018 heeft appellant opnieuw bijstand aangevraagd, wederom met als gewenste ingangsdatum 31 augustus 2017. Bij brieven van 4 en 13 december 2018 heeft een medewerker van de gemeente Rotterdam (medewerker) stukken opgevraagd en appellant uitgenodigd voor een gesprek, dat op 21 december 2018 heeft plaatsgevonden. Naar aanleiding van dit gesprek heeft de medewerker bij brieven van 3 en 23 januari 2019 appellant verzocht aanvullende informatie te verstrekken met betrekking tot zijn uitvaartverzekering (verzekering).
1.3.
Bij besluit van 13 februari 2019 heeft het college de aanvraag van 30 november 2018 afgewezen op de grond dat appellant de verzochte informatie over de verzekering niet heeft verschaft, hoewel hem daar verschillende malen om is verzocht. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.4.
Bij brief van 1 april 2019 heeft appellant het college alsnog stukken over de verzekering toegezonden. Voorts wenste appellant, zo de bijstand zou worden toegekend, deze per 1 april 2019 te beëindigen omdat hij vanaf die datum werk had.
1.5.
Bij besluit van 23 april 2019 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen het besluit van 13 februari 2019 gegrond verklaard en appellant met ingang van 30 november 2018 bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande. Voor het toekennen van bijstand met ingang van een datum vóór 30 november 2018 is geen aanleiding. Dat appellant mogelijk niet juist is voorgelicht, maakt niet dat er sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de ingangsdatum moet worden vastgesteld vóór de aanvraagdatum.
1.6.
Bij besluit van 9 augustus 2019 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 april 2019 beëindigd (lees ingetrokken) en de over de periode van 1 april 2019 tot en met 30 juni 2019 gemaakte kosten van bijstand van hem teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat hij al op 26 september 2018 recht op bijstand had. Weliswaar heeft hij bij zijn eerdere aanvraag verzuimd stukken in te leveren, maar achteraf blijkt dat, als de stukken op die datum waren ingebracht, hem ook op die datum bijstand verstrekt zou zijn. Hij acht het in strijd met het vertrouwensbeginsel en in strijd met goed bestuur om bijstand niet met terugwerkende kracht toe te kennen als onomstotelijk vaststaat dat in materiële zin op die eerdere datum recht op bijstand bestond. Voorts heeft hij aangevoerd dat het college ten onrechte de verleende bijstand in het bestreden besluit niet tot 1 april 2019 heeft beperkt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingangsdatum
4.1.
In beginsel wordt geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, of – in voorkomende gevallen – een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690). Zulke omstandigheden kunnen zich voordoen als komt vast te staan dat de betrokkene al eerder een aanvraag om bijstand heeft ingediend die tot een beslissing had moeten leiden, of indien is gebleken dat de betrokkene op enigerlei wijze actie in de richting van het college heeft ondernomen die tot het innemen van een daartoe strekkende aanvraag had moeten leiden.
4.2.
In wat appellant heeft aangevoerd zijn geen bijzondere omstandigheden gelegen die het toekennen van bijstand met ingang van 26 september 2018 rechtvaardigen. De omstandigheid dat appellant zich al op 26 september 2018 bij het college heeft gemeld voor het doen van een aanvraag, kan niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid als bedoeld onder 4.1. Op de aanvraag van 26 september 2018 is immers al bij besluit van 23 oktober 2018 beslist. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 april 2019 en is, omdat appellant geen beroep heeft ingesteld, in rechte onaantastbaar geworden. Wat appellant heeft aangevoerd ziet in feite op deze eerdere buiten behandelingstelling. Appellant had dat naar voren kunnen en moeten brengen in een procedure tegen het besluit van 1 april 2019.
4.3.
De beroepsgrond dat het niet verlenen van bijstand met ingang van de eerdere aanvraagdatum in strijd is met het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Dit volgt uit de uitspraak van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559. Van een dergelijke toezegging over de ingangsdatum is in het geheel niet gebleken.
Einddatum
4.4.
De beroepsgrond dat het college in het bestreden besluit als einddatum 1 april 2019 had moeten opnemen, slaagt evenmin. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn aanvraag om bijstand per 31 augustus 2017 bij besluit van 13 februari 2019. Het college diende, gelet op artikel 7:11, eerste lid, van de Awb, op grondslag van de bezwaren van appellant het besluit van 13 februari 2019 te heroverwegen. Het college heeft dat gedaan en aan appellant alsnog bijstand verleend, zij het met ingang van een andere dan de door hem gewenste ingangsdatum. Appellant heeft tijdens de bezwaarfase het college gemeld dat hij met ingang van 1 april 2019 werk heeft en heeft gevraagd 1 april 2019 als einddatum op te nemen. Dit is een nieuw, van de besluitvorming op zijn aanvraag losstaand verzoek, waarop het college na het bestreden besluit ook een beslissing heeft genomen. Het college hoefde daarom niet in het bestreden besluit de datum van 1 april 2019 als einddatum van de verleende bijstand te vermelden.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2021.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) M. Zwart