ECLI:NL:CRVB:2021:1641

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juli 2021
Publicatiedatum
8 juli 2021
Zaaknummer
19/4864 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling geschiktheid voor eigen werk als inpakker en recht op ZW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die zich ziek had gemeld na beëindiging van zijn dienstverband als inpakker, betwistte de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat hij geschikt was voor zijn eigen werk. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsartsen. De appellant herhaalde in hoger beroep zijn eerdere gronden, maar de Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had overtuigend aangetoond dat er geen doorlopende belemmeringen voor arbeid waren en dat appellant geschikt was voor zijn eigen werk. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

19 4864 ZW

Datum uitspraak: 8 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
11 oktober 2019, 19/1941 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.D. van Alphen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellant is met ingang van 19 maart 2018 tot en met 18 juni 2018 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet voor 24 uur per week toegekend. Met ingang van 18 mei 2018 is appellant gaan werken als inpakker voor 40 uur per week. Zijn dienstverband is op
5 juni 2018 geëindigd. Op 3 juli 2018 heeft appellant zich per 5 juni 2018 ziekgemeld.
1.2.
Op 26 september 2018 heeft hij het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant doorlopend geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van inpakker op de datum ziekmelding 5 juni 2018 en op de datum van het spreekuur
26 september 2018. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 26 september 2018 bepaald dat appellant met ingang van 5 juni 2016 en 26 september 2018 geen recht heeft op een ZW-uitkering, omdat hij geschikt is voor zijn eigen werk. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 11 februari 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geeft er blijk van dat deze alle klachten van appellant in het eindoordeel heeft betrokken. Alle door appellant zelf genoemde klachten worden benoemd en aan de informatie van de behandelend sector is aandacht besteed. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts de informatie van de huisarts van 21 januari 2019 bij zijn beoordeling betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de verzekeringsartsen een juist toetsingskader gehanteerd. Uit de rapporten blijkt dat de verzekeringsartsen de geschiktheid van appellant voor de maatgevende functie, te weten het eigen werk als inpakker, hebben beoordeeld. In wat appellant heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor twijfel aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deugdelijk en inzichtelijk gemotiveerd waarom de aandoeningen van appellant geen reden geven voor het aannemen van toegenomen arbeidsongeschiktheid, in die zin dat daarmee is bedoeld de arbeidsongeschiktheid in de periode van 5 juni 2018 tot 26 september 2018. Appellant is doorlopend arbeidsgeschikt te beschouwen voor de maatgevende arbeid. Het door appellant overgelegde rapport van Triage van 6 juni 2019 van verzekeringsarts Van der Eijk maakt dat niet anders. Uit het rapport blijkt dat Van der Eijk appellant niet heeft onderzocht en hij zelf geen diagnose stelt, maar de door appellant aangegeven klachten weergeeft. De rechtbank heeft de conclusie van Van der Eijk, dat het zeker niet ondenkbaar is dat de maatgevende functie niet past bij de belastbaarheid van appellant, niet overtuigend geacht.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij gelet op zijn klachten niet geschikt kan worden geacht voor zijn eigen werk op de datum in geding, te weten 5 juni 2018 respectievelijk 26 september 2018. Appellant kan in verband met zijn voetklachten, rugklachten en duizeligheidsklachten zijn eigen werk als inpakker niet doen, omdat hij daarbij veel moet staan, bukken en knielen. Het Uwv heeft een onjuist criterium gehanteerd voor het beoordelen van het recht op ZW-uitkering. Het Uwv had moeten beoordelen of appellant op
5 juni 2018 respectievelijk 26 september 2018 in staat kon worden geacht zijn eigen arbeid als inpakker te verrichten. Ter onderbouwing heeft appellant verwezen naar het in beroep overgelegde rapport van de door hem ingeschakelde verzekeringsarts Van der Eijk van 6 juni 2019. Van der Eijk heeft vermeld dat het zeer waarschijnlijk is dat het eigen werk van appellant gelet op de chronische rugklachten en voetklachten niet geschikt was. Appellant heeft er verder op gewezen dat ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep constateert dat er wel beperkingen zijn.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan het medisch oordeel van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij hebben beoordeeld of appellant geschikt is voor het eigen werk als inpakker op de datum ziekmelding en op de datum van het spreekuur. Het Uwv heeft dus het juiste criterium gehanteerd bij de beoordeling van het recht op een ZW-uitkering. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend toegelicht dat er geen sprake is geweest van doorlopende belemmeringen voor arbeid. In de periode vanaf de ziekmelding tot het spreekuur bij de verzekeringsarts heeft er geen consult plaatsgevonden bij de huisarts. Appellant heeft na het consult in mei bij de huisarts nog werk aanvaard en heeft pas na de aanzegging arbeidsgeschiktheid weer contact gehad met de huisarts. Voor het aannemen van doorlopende belemmeringen van houding en bewegingsapparaat kunnen onvoldoende gronden worden gevonden. Gelet op de beschikbare medische informatie wordt het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd. Nu er geen sprake is van beperkingen, is appellant geschikt voor zijn eigen werk als inpakker.
4.4.
De overwegingen onder 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2021.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) V.M. Candelaria