ECLI:NL:CRVB:2021:1640

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juli 2021
Publicatiedatum
8 juli 2021
Zaaknummer
18/4924 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland. Appellant, die zich sinds 2007 ziek heeft gemeld met psychische klachten, heeft in hoger beroep aangevoerd dat de medische beoordelingen van het Uwv onzorgvuldig zijn en dat hij meer beperkingen heeft dan vastgesteld. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de medische en arbeidskundige grondslagen van de besluiten van het Uwv juist waren en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken. De Raad heeft de argumenten van appellant in hoger beroep herhaaldelijk beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet slagen. De door appellant overgelegde informatie van zijn huisarts was niet relevant voor de beoordeling, aangezien deze betrekking had op een periode na de data in geding. De Raad heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor het benoemen van een onafhankelijk deskundige. De beslissing van de Raad houdt in dat de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, 62,35% per 21 maart 2017 en 55,94% per 14 september 2018, terecht is vastgesteld.

Uitspraak

18.4924 WIA, 20/352 WIA

Datum uitspraak: 8 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van 26 juli 2018, 17/4919 (aangevallen uitspraak 1) en 10 december 2019, 19/1479 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.G. Gosselink, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1.
Mr. P.A.J. van Putten, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld en aanvullende gronden ingediend.
Namens appellant heeft mr. Van Putten hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 2.
Het Uwv heeft in beide gedingen een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 3 juni 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Putten en zijn begeleidster van Kwintes, M. Meijer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is voor het laatst werkzaam geweest als parkeercontroleur voor ongeveer 40 uur per week. Op 13 maart 2007 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Vanaf 2 mei 2014 is de mate van arbeidsongeschiktheid op arbeidskundige gronden vastgesteld op 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling op verzoek van de ex-werkgever heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 maart 2017 neergelegde beperkingen. Een arbeidsdeskundige heeft op basis van de drie door hem geselecteerde functies de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 22 maart 2017 vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vanaf 21 maart 2017 62,35% bedraagt. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 25 oktober 2017 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
3 oktober 2017 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 24 oktober 2017 ten grondslag.
1.3.
Op 7 juni 2018 heeft appellant zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de in een FML van 22 augustus 2018 neergelegde beperkingen. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 14 september 2018 vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per die datum 55,94% bedraagt. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 27 februari 2019 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 ligt een rapport van 21 februari 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
Aangevallen uitspraak 1
2.1.
De rechtbank heeft de juistheid van de medische en arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 1 onderschreven. De rechtbank heeft overwogen dat de door appellant overgelegde verklaring van 23 juni 2017 van GGZ Ingeest al bekend was bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep en door hem is meegewogen. Appellant heeft ook zijn lichamelijke klachten niet met nieuwe medische informatie onderbouwd. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv met de arbeidskundige rapporten voldoende heeft gemotiveerd waarom de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijden.
Aangevallen uitspraak 2
2.2.
De rechtbank heeft ook de juistheid van de medische en arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 2 onderschreven. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv met het arbeidskundig rapport voldoende heeft gemotiveerd waarom de voor appellant geselecteerde functies zijn belastbaarheid niet overschrijden.
3.1.
In de hoger beroepen heeft appellant herhaald dat sprake is geweest van onzorgvuldige medische onderzoeken en dat de medische beoordelingen onjuist zijn geweest. Hij acht zich meer beperkt dan het Uwv heeft vastgesteld. Omdat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn beperkingen, is hij niet in staat de voor hem geselecteerde functies te vervullen. Appellant heeft de Raad verzocht een onafhankelijk deskundige te benoemen, omdat er voldoende twijfel is over de medische beoordeling door het Uwv.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraken te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 21 maart 2017 heeft vastgesteld op 62,35% en met ingang van 14 september 2018 op 55,94%.
4.3.
Wat appellant in de hoger beroepen heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die hij al in beroep naar voren heeft gebracht. Er is geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraken terecht geoordeeld dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken en op grond van die onderzoeken vastgestelde belastbaarheid van appellant, zoals neergelegd in de FML van
2 maart 2017 respectievelijk 22 augustus 2018. De door appellant in hoger beroep overgelegde informatie van de huisarts van 17 mei 2021 ziet op een periode ruim na de data hier in geding. Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsartsen wordt geen aanleiding gezien voor het benoemen van een onafhankelijk deskundige.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar in de aangevallen uitspraken neergelegde oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van de arbeidsongeschiktheidspercentages ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken zullen worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2021.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) L. Winters