In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland. Appellant, die zich sinds 2007 ziek heeft gemeld met psychische klachten, heeft in hoger beroep aangevoerd dat de medische beoordelingen van het Uwv onzorgvuldig zijn en dat hij meer beperkingen heeft dan vastgesteld. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de medische en arbeidskundige grondslagen van de besluiten van het Uwv juist waren en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken. De Raad heeft de argumenten van appellant in hoger beroep herhaaldelijk beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet slagen. De door appellant overgelegde informatie van zijn huisarts was niet relevant voor de beoordeling, aangezien deze betrekking had op een periode na de data in geding. De Raad heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor het benoemen van een onafhankelijk deskundige. De beslissing van de Raad houdt in dat de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, 62,35% per 21 maart 2017 en 55,94% per 14 september 2018, terecht is vastgesteld.