ECLI:NL:CRVB:2021:1624

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juli 2021
Publicatiedatum
7 juli 2021
Zaaknummer
19/3395 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Wajong-uitkering op basis van arbeidsvermogen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 juli 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een Wajong-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, geboren in 1996, had in 2017 een aanvraag ingediend, maar deze werd afgewezen op basis van het oordeel dat zij over arbeidsvermogen beschikt. De rechtbank Gelderland had eerder de afwijzing van het Uwv bevestigd, waarbij werd gesteld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd. Appellante voerde aan dat zij niet in staat is om een uur aaneengesloten te werken, maar de Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen overtuigend hadden aangetoond dat zij in staat is om dit wel te doen. De Raad volgde de eerdere oordelen en concludeerde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante over arbeidsvermogen beschikt, waardoor de aanvraag om Wajong-uitkering terecht was afgewezen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 3395 WAJONG

Datum uitspraak: 7 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
8 juli 2019, 18/3316 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.E.L.Th. Balkema, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 mei 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Balkema en haar vriend. Het Uwv heeft zich, door middel van videobellen, laten vertegenwoordigen door mr. P. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren op [geboortedag] 1996, heeft met een door het Uwv op 3 juli 2017 ontvangen formulier een aanvraag ingediend om uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarbij is vermeld dat zij angstaanvallen, vermoeidheid, stemmingswisselingen, een verminderde concentratie en een onveilig gevoel heeft. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 22 november 2017 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen.
1.2.
Bij besluit van 4 mei 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 22 november 2017 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Appellante heeft beroep ingesteld en ter onderbouwing van haar standpunt informatie van haar behandelaars overgelegd. Het Uwv heeft in reactie rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 augustus 2018 en 16 januari 2019 ingezonden. Na heropening van het onderzoek na de zitting van de rechtbank, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog een rapport van 18 maart 2019 ingezonden.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank kan het recht op Wajonguitkering niet eerder ingaan dan vanaf de datum van de aanvraag en heeft het Uwv terecht de datum van ontvangst van de aanvraag – 3 juli 2017 – als beoordelingsdatum gehanteerd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de de verzekeringsartsen een zorgvuldig medisch onderzoek hebben verricht. Zij hebben in hun rapporten op overtuigende wijze gemotiveerd dat appellante in staat is een uur aaneengesloten te werken en ten minste vier uur per dag, vijf dagen per week belastbaar is. Voorts heeft de arbeidsdeskundige op inzichtelijke en overtuigende wijze gemotiveerd dat appellante over basale werknemersvaardigheden beschikt en de taak van ‘plukken champignons’ kan verrichten. Gelet op het voorgaande, houdt het bestreden besluit, waarin is geconcludeerd tot de aanwezigheid van arbeidsvermogen, stand.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek op onzorgvuldige wijze is verricht. Appellante is van mening dat zij niet in staat is een uur met voldoende concentratie en focus aan een taak te werken waar een werkgever potentieel loon voor over heeft. Zij kan zich niet langer dan tien minuten concentreren en na verlies van concentratie kan zij zich niet herpakken. Appellante verwijst naar de toelichting in het Compendium Participatiewet (Compendium).
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong is jonggehandicapte de ingezetene die:
a. op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft;
b. na de in onderdeel a bedoelde dag als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en in het jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop dit is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
4.1.2.
Op grond van artikel 1a:2 van de Wajong heeft de jonggehandicapte recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, tenzij op hem een uitsluitingsgrond van toepassing is.
4.1.3.
Op grond van artikel 1a:6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wajong, zoals luidende ten tijde van belang, is het zijn van studerende een uitsluitingsgrond.
4.2.
Appellante was ten tijde van haar aanvraag studerende. Pas vanaf 1 januari 2019, de datum waarop zij is gestopt met haar studie, was deze uitsluitingsgrond niet meer relevant. Ter voorlichting van appellante wordt nog opgemerkt dat nu zij studerende is geweest, wat betreft haar latere – hier niet in geschil zijnde – Wajong-aanvraag artikel 1a:1, eerste lid, aanhef en onder b, van belang is.
4.3.
Uit het samenstel van de in 4.1 vermelde wettelijke bepalingen volgt dat alvorens te beoordelen of sprake is van een uitsluitingsgrond als bedoeld in artikel 1a:6 van de Wajong, moet worden beoordeeld of de betrokkene jonggehandicapte is in de zin van artikel 1a:1 van de Wajong.
4.4.
Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of voldaan is aan de voorwaarde dat appellante niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van één uur.
4.5.
Voor het wettelijk kader en het kader dat het Uwv hanteert voor de beoordeling van de vraag of een betrokkene beschikt over mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018.
4.6.
Het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek van de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest, wordt gevolgd. Uit de medische rapporten is gebleken dat de verzekeringsartsen het dossier hebben bestudeerd, dat de primaire verzekeringsarts appellante heeft gezien op het spreekuur en eigen onderzoek heeft verricht en dat de verzekeringsartsen de beschikbare medische informatie bij hun beoordeling hebben meegewogen. De verzekeringsartsen hebben hun bevindingen van een motivering voorzien en deze daarmee inzichtelijk gemaakt.
4.7.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat zij niet in staat is een uur met voldoende concentratie en focus aan een taak te werken waar een werkgever potentieel loon voor over heeft.
4.8.
In het door het Uwv bij de beoordeling van het arbeidsvermogen gehanteerde Compendium is over de voorwaarde van een uur aangesloten werken vermeld dat dit ziet op het zelfstandig functioneren van de betrokkene in relatie tot de continuïteit van het arbeidsproces. Daarbij gaat het er uitsluitend om dat niet vaker dan een keer per uur een substantiële onderbreking van het productieproces noodzakelijk is om de betrokkene bij te sturen als gevolg van beperkingen in aandacht, geheugen of stemming. De noodzaak om iemand bij te sturen is er als hij zelf niet kan onderkennen dat hij op enig moment niet adequaat functioneert en/of hij zichzelf daarin niet kan corrigeren. Onderbreking van het werk voor bijvoorbeeld toiletgang of om zich te vertreden kan weliswaar leiden tot een substantiële onderbreking van het werkproces, maar heeft geen relatie tot de noodzaak om betrokkene bij te sturen en is daarom geen aspect dat bij de beoordeling moet worden betrokken. Deze in het Compendium gegeven toelichting sluit aan bij de memorie van toelichting bij de Invoeringswet Participatiewet (Kamerstukken II, 2011/12, 33 161, nr. 3 blz. 34 e.v. (hoofdstuk 5.1)) en bij de nota van toelichting bij het Besluit van 8 oktober 2014 tot wijziging van het Schattingsbesluit in verband met de Invoeringswet Participatiewet (blz. 6 e.v.). Uit de nota van toelichting bij dit Besluit blijkt dat de gedachte van de wetgever achter het vereiste van tenminste een uur aaneengesloten kunnen werken is dat “wanneer het zelfstandig functioneren zo beperkt is dat met een te grote frequentie moet worden bijgestuurd, er te veel van de arbeidsorganisatie wordt gevergd in de zin van verstoring van de continuïteit van het productieproces. Het gaat er bij dit punt uitsluitend om dat niet vaker dan een keer per uur een substantiële onderbreking van het productieproces noodzakelijk is om de betrokkene bij te sturen”.
4.9.
Er zijn in de beschikbare stukken geen aanknopingspunten voor het oordeel dat bij appellante sprake is van zodanige beperkingen in aandacht, geheugen of stemming dat zij niet gedurende een uur aaneengesloten kan werken zonder tussentijds te moeten worden bijgestuurd op de onder 4.8 omschreven wijze. De verzekeringsartsen hebben in hun rapporten op overtuigende wijze gemotiveerd dat appellante in staat is een uur aaneengesloten te werken. Uit de rapporten is gebleken dat appellant in staat is na het verlies van concentratie zichzelf weer te herpakken. Zij heeft daarmee geen bijsturing van een derde nodig.
4.10.
Uit het voorgaande volgt, dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellante beschikt over arbeidsvermogen en dus terecht de aanvraag om Wajong-uitkering heeft afgewezen.
4.11.
Uit 4.3 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van
A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2021.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) A.M.M. Chevalier