ECLI:NL:CRVB:2021:1619

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juli 2021
Publicatiedatum
7 juli 2021
Zaaknummer
19/2881 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, vastgesteld op 60,22% door het Uwv. Appellant, die eerder als sloper/kraanmachinist werkte, had zich in 2013 ziek gemeld vanwege lichamelijke en later ook psychische klachten. Na een loongerelateerde WGA-uitkering werd zijn arbeidsongeschiktheid in 2017 opnieuw beoordeeld, waarbij een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) werd opgesteld. Het Uwv concludeerde dat appellant belastbaar was, maar appellant was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat er meer beperkingen hadden moeten worden vastgesteld, waaronder een urenbeperking.

De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de FML juist was. In hoger beroep herhaalde appellant zijn bezwaren, maar de Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de FML en dat de geselecteerde functies passend waren voor appellant. De verzekeringsarts had voldoende gemotiveerd dat de door appellant gestelde beperkingen niet leidde tot een urenbeperking. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

19 2881 WIA

Datum uitspraak: 7 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 mei 2019, 18/5829 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als sloper/kraanmachinist voor ongeveer 40 uur per week. Op 4 juli 2013 heeft hij zich ziek gemeld in verband met lichamelijke klachten. Later zijn ook psychische klachten ontstaan. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 2 juli 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 60,90%.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van toegenomen klachten heeft appellant het spreekuur van een voor het Uwv werkzame arts bezocht. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 augustus 2017. Een arbeidsdeskundige heeft drie functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 59,98%. Bij besluit van 18 oktober 2017 heeft het Uwv beslist dat de loongerelateerde WGA-uitkering van appellant niet wijzigt. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 20 april 2018 een gewijzigde FML opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het maatmaninkomen gewijzigd en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 60,22%. Bij beslissing op bezwaar van 25 mei 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig was. De arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben dossierstudie verricht en appellant gezien tijdens het spreekuur en de hoorzitting. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie uit de behandelend sector in zijn beoordeling betrokken. In wat appellant heeft aangevoerd, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 20 april 2018. De verwijzing naar het dagverhaal is daarvoor onvoldoende. Bovendien heeft appellant zijn standpunt dat een urenbeperking had moeten worden aangenomen niet onderbouwd met medische stukken. De rechtbank heeft verder overwogen dat de geselecteerde functies passen binnen de belastbaarheid van appellant.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende op zijn gronden in is gegaan en ten onrechte geen deskundige heeft benoemd. Hij is van mening dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen en dat in verband met zijn psychische en lichamelijke klachten verdergaande beperkingen hadden moeten worden vastgesteld, waaronder een urenbeperking. Hij heeft erop gewezen dat volgens de Standaard Duurbelastbaarheid in arbeid (Standaard) bij de beoordeling van de toegenomen recuperatienoodzaak niet alleen moet worden gekeken naar de medische gegevens en het dagverhaal maar ook naar de eigen visie van de betrokkene over zijn (on)vermogen. De motivering door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is onvoldoende. Tot slot heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de geselecteerde functies niet passend zijn, omdat daarin teveel met de armen, handen en vingers moet worden gewerkt.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 april 2018 en 24 december 2020, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht heeft vastgesteld op 60,22%.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 20 april 2018. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Benadrukt wordt dat de arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de hoogte waren van zowel de psychische als de lichamelijke klachten van appellant. Op basis van wat appellant over zijn klachten heeft verteld, hun eigen onderzoeksbevindingen en de informatie uit de behandelend sector hebben zij diverse beperkingen vastgesteld in het persoonlijk- en sociaal functioneren en de fysieke belastbaarheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat hij de door de arts vastgestelde urenbeperking uit de FML heeft verwijderd, omdat deze was aangenomen wegens een behandeling maar de behandeling al bleek te zijn beëindigd. Anders dan appellant heeft gesteld, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd dat de bij appellant gestelde diagnoses niet leiden tot een urenbeperking op energetische gronden en dat ook zijn medicatiegebruik niet gepaard gaat met dermate forse bijwerkingen dat een urenbeperking nodig is. Dat volgens de Standaard het dagverhaal en de eigen visie van de betrokkene over zijn onvermogen een rol kunnen spelen bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een stoornis in de energiehuishouding, neemt niet weg dat de verzekeringsarts moet beoordelen in welke mate een logische en consistente samenhang bestaat tussen de onderzoeksbevindingen en de aard en ernst van de aandoening. In het geval van appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een dergelijke samenhang niet gezien. Er zijn geen aanknopingspunten om hem hierin niet te volgen.
4.4.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv ontbreekt, heeft de rechtbank kunnen besluiten geen deskundige te benoemen.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 20 april 2018, wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellant. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 24 mei 2018 blijkt dat hij overleg heeft gehad met de verzekeringsarts bezwaar en beroep over het frequente gebruik van polsen, handen en vingers. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bevestigd dat de belasting in de geselecteerde functies past binnen de belastbaarheid van appellant, omdat gewerkt wordt met lichte materialen en weinig kracht is vereist. De geschiktheid van de functies is hiermee afdoende gemotiveerd.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2021.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) H. Spaargaren