In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Overijssel. De appellant, geboren in 1980, had een aanvraag ingediend voor een persoonsgebonden budget (pgb) in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg had deze aanvraag afgewezen, omdat de appellant niet in staat werd geacht de aan het pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren. De rechtbank had deze afwijzing in een eerdere uitspraak bevestigd, waarop de appellant in hoger beroep ging.
De Raad heeft vastgesteld dat de appellant in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe of andere gronden heeft aangevoerd dan die al eerder in bezwaar en beroep waren besproken. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat de afwijzing van het pgb terecht was. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de appellant geen sociaal netwerk had dat hem kon ondersteunen bij het beheer van het pgb en dat hij geen kennis had van de financieringsvorm. De Raad bevestigt dat de appellant niet in staat is om de aan het pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren, zelfs niet met hulp van een bewindvoerder of zijn sociale netwerk.
De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en stelt dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door D.S. de Vries, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier.