ECLI:NL:CRVB:2021:1610

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2021
Publicatiedatum
5 juli 2021
Zaaknummer
20/775 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering persoonsgebonden budget op basis van onvermogen tot verantwoorde uitvoering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Overijssel. De appellant, geboren in 1980, had een aanvraag ingediend voor een persoonsgebonden budget (pgb) in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg had deze aanvraag afgewezen, omdat de appellant niet in staat werd geacht de aan het pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren. De rechtbank had deze afwijzing in een eerdere uitspraak bevestigd, waarop de appellant in hoger beroep ging.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe of andere gronden heeft aangevoerd dan die al eerder in bezwaar en beroep waren besproken. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat de afwijzing van het pgb terecht was. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de appellant geen sociaal netwerk had dat hem kon ondersteunen bij het beheer van het pgb en dat hij geen kennis had van de financieringsvorm. De Raad bevestigt dat de appellant niet in staat is om de aan het pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren, zelfs niet met hulp van een bewindvoerder of zijn sociale netwerk.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en stelt dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door D.S. de Vries, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier.

Uitspraak

20.775 WMO15

Datum uitspraak: 23 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 16 januari 2020, 19/1035 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Oldenhof, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Oldenhof. Daarnaast was [zorgmedewerker] aanwezig. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren in 1980, heeft zich op 17 mei 2018 via Thuissupport bij Samen Doen
gemeld met een hulpvraag in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Op 17 mei 2018 en 9 oktober 2018 hebben gesprekken met appellant plaatsgevonden. Vervolgens heeft appellant een aanvraag gedaan om een maatwerkvoorziening in de vorm van Individuele Begeleiding, te ontvangen in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb), te leveren door [zorgmedewerker], werkzaam bij Balans, Zorg en Budget (BZB).
1.2.
Bij besluit van 26 november 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 april 2019
(bestreden besluit), heeft het college appellant op grond van de Wmo 2015 een maatwerkvoorziening Individuele Begeleiding verstrekt in de vorm van zorg in natura. Appellant wordt niet in staat geacht de aan het pgb verbonden taken op een verantwoorde wijze uit te voeren. Het college heeft hiertoe overwogen dat appellant geen enkele kennis van de financieringsvorm pgb heeft, dat appellant schulden heeft en dat appellant zelf heeft aangegeven in financiën en administratie chaotisch te zijn. Appellant heeft geen sociaal netwerk die hem hierbij kan ondersteunen en er is door appellant ten tijde van de besluitvorming nog geen contact gezocht met de bewindvoerder. Verder voldoet de zorgaanbieder BZB niet aan de eisen die aan een professionele zorgverlener worden gesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij, samengevat en voor zover van belang, overwogen dat appellant niet heeft bestreden dat hij zelf niet in staat is zelfstandig de aan een pgb verbonden taken op een verantwoorde wijze uit te voeren. Verder heeft appellant in de besluitvormingsfase geen persoon uit zijn sociaal netwerk genoemd die hem kan ondersteunen bij het beheer van een pgb. Ten tijde van het bestreden besluit had appellant geen bewindvoerder. Gelet hierop heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat appellant niet in staat is te achten de aan het pgb verbonden taken – al dan niet met hulp uit zijn sociale netwerk of een vertegenwoordiger – op verantwoorde wijze uit te voeren. De rechtbank is daarom van oordeel dat het college de verstrekking in de vorm van een pgb heeft mogen weigeren. Wat is aangevoerd ten aanzien van de kwaliteit van de zorg en de vraag of de hulp professioneel is, laat de rechtbank onbesproken, omdat het voorgaande de afwijzing van de verstrekking in de vorm van een pgb al kan dragen. De stelling van appellant dat de afwijzing van het pgb in strijd is met het uitgangspunt van de Wmo 2015 en dat de keuzevrijheid van een betrokkene voorop moet staan, slaagt niet. Appellant kan weliswaar kiezen voor een pgb, maar aan de verlening daarvan zijn wel de criteria verbonden, zoals vermeld in de Wmo 2015.
3. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Hij heeft daarbij, kort samengevat, aangevoerd dat zijn aanvraag om verstrekking van een pgb ten onrechte is afgewezen omdat hij met behulp van een bewindvoerder wel degelijk in staat is om een pgb op verantwoorde wijze te beheren. Ook zijn kleine netwerk kan hem daarbij helpen. De enkele omstandigheid dat op het moment van het gesprek nog geen sprake was van bewindvoering, rechtvaardigt niet dat appellant niet de regie kan voeren en niet kan zorgen voor ondersteuning die van voldoende kwaliteit is
.Voorts heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat door het toekennen van zorg in natura sprake is van een ontoelaatbare beperking in zijn keuzevrijheid. Appellant wenst een pgb om de zorgaanbieder van zijn keuze te kunnen inschakelen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe of andere gronden naar voren gebracht of redenen vermeld waarom de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen. Appellant heeft zich beperkt tot het herhalen van de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden.
4.2.
De rechtbank heeft deze beroepsgronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom deze niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit.
4.3.
De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank volledig en volstaat met een verwijzing daarnaar. De Raad maakt dan ook het oordeel waartoe de rechtbank op grond van deze overwegingen is gekomen tot het zijne. De Raad voegt daar nog het volgende aan toe. Ter zitting van de Raad heeft appellant bevestigd dat hij tijdens de gesprekken op 17 mei 2018 en 9 oktober 2018 geen concreet persoon uit zijn netwerk heeft genoemd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college op goede gronden de verstrekking van een pgb heeft geweigerd omdat appellant niet in staat is te achten de aan het pgb verbonden taken – al dan niet met hulp uit zijn sociale netwerk of een vertegenwoordiger – op verantwoorde wijze uit te voeren. De rechtbank heeft ook met juistheid overwogen dat de andere weigeringsgrond die het college aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd daarom geen bespreking meer behoeft.
4.4.
Uit wat onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2021.
(getekend) D.S. de Vries
De griffier is verhinderd te ondertekenen.