ECLI:NL:CRVB:2021:1588

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2021
Publicatiedatum
1 juli 2021
Zaaknummer
19/2450 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheidseisen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juni 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende haar WIA-uitkering. Appellante, die zich sinds 2012 ziek heeft gemeld, betwistte de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van 63,26% en stelde dat er meer beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgenomen hadden moeten worden. De Raad oordeelde dat het onderzoek door de primaire arts niet summier was en dat de vastgestelde belastbaarheid van appellante op de datum in geding voldoende was onderbouwd. Echter, de Raad volgde appellante in haar standpunt dat er ten onrechte geen beperkingen waren aangenomen voor het verdelen van de aandacht en professioneel autorijden. Dit leidde tot de conclusie dat de FML geen volledige weergave was van de arbeidsmogelijkheden en -beperkingen van appellante, waardoor het bestreden besluit niet op een deugdelijke medische grondslag berustte. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, met de opdracht aan het Uwv om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, rekening houdend met deze uitspraak. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

19 2450 WIA

Datum uitspraak: 30 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 7 mei 2019, 18/1881 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Ministerie van Financiën (ex-werkgever)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. L. Meys, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens ex-werkgever heeft mr. M.A.T. Salden, advocaat, verzocht om als derde-belanghebbende partij deel te nemen aan de procedure.
Appellante heeft desgevraagd geen toestemming gegeven haar medische gegevens aan de ex-werkgever ter kennisname te brengen.
Appellante en het Uwv hebben nadere stukken ingediend.
Omdat appellante geen toestemming heeft gegeven om haar medische gegevens aan de ex-werkgever te verstrekken, heeft de Raad onder toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat kennisneming van medische stukken is voorbehouden aan de gemachtigde van de ex-werkgever. De Raad zal terughoudend zijn met het opnemen van gedetailleerde inhoudelijk-medische overwegingen in deze uitspraak om te voorkomen dat de ex-werkgever alsnog kennisneemt van de medische situatie van appellante.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2021, gedeeltelijk door middel van beeldbellen. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Meys. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.H.G. Boelen. De ex-werkgever heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.B. Honders, advocaat.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als behandelfunctionaris C bij de exwerkgever voor gemiddeld 35,74 uur per week. Op 25 september 2012 heeft zij zich ziek gemeld met diverse klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 5 september 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Op 5 oktober 2016 eindigde deze uitkering en werd deze omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Onder bijvoeging van een rapport van verzekeringsarts R.H.J.C. Mentink van 31 mei 2017 heeft de ex-werkgever van appellante op 20 juni 2017 bij het Uwv een verzoek om een herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante ingediend. In dat kader heeft appellante op 6 september 2017 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 september 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens drie functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 62,86%. Het Uwv heeft bij besluit van
28 september 2017 vastgesteld dat appellante per 29 september 2017 meer arbeidsgeschikt is dan voorheen. De WIA-uitkering wijzigt niet tot 1 oktober 2019, dat is 24 kalendermaanden na dat besluit.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 29 juni 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 63,26%. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft daarnaast geoordeeld dat er geen grond bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid van appellante op de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 14 januari 2019 in beroep voldoende toegelicht waarom er geen redenen zijn om aan te nemen dat appellante meer en ernstigere beperkingen heeft dan in de FML zijn aangenomen. De rechtbank heeft tot slot geoordeeld dat uit het arbeidsdeskundig onderzoek blijkt dat appellante de geduide functies kan verrichten. De rechtbank heeft verwezen naar de toelichting in beroep van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep waaruit volgt dat overschrijdingen van de belastbaarheid in de functies niet voorkomen, ofwel omdat het door appellante aangevoerde in de functie niet voorkomt, ofwel omdat appellante op de aangevoerde punten niet beperkt is geacht.
3.1.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het onderzoek van de primaire arts te summier is geweest. Volgens appellante heeft geen degelijk psychisch onderzoek plaatsgevonden en is het onbegrijpelijk dat de arts, ondanks zijn eigen conclusies, zo weinig beperkingen vaststelt in de rubrieken 1 en 2 van de FML. Appellante heeft meermaals forse cognitieve klachten aangegeven, maar het Uwv heeft daar niets meegedaan.
3.1.2.
Appellante handhaaft verder haar standpunt dat er wegens haar psychische klachten en de fibromyalgie meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen. Ook de in de FML weergegeven urenbeperking van vier uur per dag en twintig uur per week is volgens appellante niet voldoende, gelet op haar forse energetische klachten, verminderde beschikbaarheid en ter voorkoming van uitval. Het Uwv heeft daarbij volgens appellante geen rekening gehouden met de behandeling van appellante en de tijd benodigd voor recuperatie. Appellante wijst er verder op dat op grond van het medisch arbeidsongeschiktheidscriterium ook aan de medische arbeidsongeschiktheidseis ook kan worden voldaan als niet geheel duidelijk is aan welke ziekte of gebrek het onvermogen om arbeid te verrichten valt toe te schrijven. Verder volgt uit de Basisinformatie CBBS niet dat sommige beoordelingspunten in de FML enkel bij ernstige stoornissen moeten worden gescoord. Volgens vaste rechtspraak van de Raad heeft een verzekeringsarts de mogelijkheid om in het individuele geval daarvan af te wijken en in rubriek 1 (persoonlijk functioneren) beperkingen te stellen bij beoordelingspunten 1.1 tot en met 1.8, ook als geen sprake is van een ernstige stoornis. Tot slot wijst appellante op de vaste rechtspraak van de Raad dat ook een combinatie van een “zo zijn” en klachten en beperkingen kan leiden tot arbeidsongeschiktheid.
3.1.3.
Appellante handhaaft ook dat de geduide functies niet geschikt zijn voor haar, nu haar mogelijkheden in de FML worden overschat. Alle functies kennen wel degelijk deadlines en productiepieken alsook een (grote) verantwoordelijkheid. Als telefoniste/receptioniste is er risico op contact met agressieve/emotionele of onredelijke mensen. In de functie van besteller post/pakketten kan zij de vereiste oplettendheid niet opbrengen wegens haar vermoeidheidsklachten. Zij kan vier routes van ruim drie uur en drie routes van ruim anderhalf uur gewoonweg niet aan. Verder is zij vanwege incontinentie afhankelijk van een nabijgelegen toilet. De functie van samensteller kunststof-/rubberindustrie levert teveel stress op vanwege het tempo en de productiepieken.
3.1.4.
Appellante blijft daarnaast bij haar standpunt dat zij duurzaam arbeidsongeschikt is en daarom recht heeft op een IVA-uitkering. Herstel is niet te verwachten en er resten geen behandelingen meer.
3.1.5.
Ter nadere onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een verzekeringsgeneeskundige beoordeling van 23 januari 2020 ingebracht van verzekeringsarts M.J. Gerritze, die stelt dat er op veel punten in de FML extra beperkingen aan de orde zijn en dat er op energetische gronden een urenbeperking van twee uur per dag aangenomen dient te worden. Gerritze acht appellante niet geschikt voor de geduide functies. Gerritze heeft haar rapport mede gebaseerd op een huisartsenjournaal van 3 september 2018 en een brief van psychiater-psychotherapeut J.H.B. Engels van 30 januari 2020.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 oktober 2020, de gewijzigde FML van dezelfde datum en het rapport en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 2 december 2020, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
De ex-werkgever heeft zich geschaard achter het standpunt van appellante.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 29 september 2017 heeft vastgesteld op 63,26% en terecht heeft vastgesteld dat voor appellante per 1 oktober 2019 een inkomenseis gaat gelden.
4.3.
Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat het door de primaire arts verrichte onderzoek naar de psychische klachten van appellante te summier is geweest. De arts heeft appellante op het spreekuur gezien, waarbij hij psychisch onderzoek heeft verricht en ook de cognitieve functies van appellante heeft onderzocht. Daarnaast heeft hij de in het dossier aanwezige gegevens bij de beoordeling betrokken. In zijn rapport heeft hij vervolgens een uitgebreide beschrijving gegeven van de psychische gesteldheid van appellante. Dat de arts minder beperkingen aanneemt dan appellante wenst, kan niet leiden tot de conclusie dat het onderzoek onzorgvuldig was.
4.4.1.
Het betoog van appellante dat het Uwv in de FML ten onrechte geen beperkingen heeft aangenomen op de punten vasthouden van de aandacht, herinneren, inzicht in eigen kunnen, zelfstandig handelen, en handelingstempo, slaagt niet. Voldoende is toegelicht dat in het geval van appellante daarvoor geen aanleiding bestaat. Uit het rapport van de primaire arts blijkt dat appellante zich tijdens het gesprek over het algemeen voldoende kon concentreren en de aandacht kon vasthouden en dat het korte en lange termijn geheugen intact is. Een brief van behandelend psychiater Engels van 19 juni 2017, die bij de beoordeling is betrokken, vermeldt dat het denken formeel, noch inhoudelijk gestoord is en dat de waarneming en de geheugenfuncties intact zijn. Ook de door de ex-werkgever ingeschakelde verzekeringsarts Mentink, die appellante op 8 mei 2017 heeft gezien, rapporteert dat er geen aanwijzingen zijn voor evidente psychopathologie of cognitieve functiestoornissen, dat het bewustzijn helder is en de aandacht matig tot goed te trekken en te behouden is. De oriëntatie in tijd, plaats en persoon is ongestoord en het denken is normaal van vorm, tempo en inhoud.
4.4.2.
Het rapport van Gerritze leidt niet tot een ander oordeel. Het spreekuur bij Gerritze vond ruim na de datum in geding plaats op 30 december 2019. De brief van psychiater Engels van 27 juni 2018, die Gerritze bij haar beoordeling heeft betrokken, schetst geen ander beeld dan zijn brief van 19 juni 2017. Appellante is terecht beperkt geacht op het hanteren van emotionele problemen van anderen en het omgaan met conflicten. Ten aanzien van het punt inzicht in eigen kunnen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er terecht op gewezen dat Gerritze heeft vastgesteld dat appellante niet standaard de eigen mogelijkheden overschat of onderschat. Dat appellante wegens haar dwangmatige plichtsbesef wel makkelijk over haar eigen grenzen heen gaat, is wel aanleiding geweest om beperkingen aan te nemen voor werkzaamheden waarbij men de eigen grenzen moet bewaken, zoals weinig stresserend werk en een gestructureerde en voorspelbare werkomgeving, en om (mede) op preventieve gronden een urenbeperking aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende toegelicht dat daarmee recht wordt gedaan aan de belastbaarheid van appellante op dit punt. Gerritze kan daarom evenmin worden gevolgd in het betoog dat appellante is aangewezen op intensieve begeleiding bij het werk.
4.5.
Ook het betoog dat het uiten van eigen gevoelens en omgevingslawaai beperkt zijn, faalt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende toegelicht dat de behandelend psychiater geen melding maakt van problematiek rondom het uiten van eigen gevoelens en dat hij omschrijft dat appellante emotioneel is, adequaat, beheerst maar ook open. De geclaimde beperking op lawaai en drukte heeft Gerritze onvoldoende medisch onderbouwd.
4.6.
Ten aanzien van de fysieke beperkingen wordt met de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van Gerritze onvoldoende inhoudelijke motivering gezien voor de aanname dat appellante op de datum in geding verdergaand beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Uit de dossiergegevens en de gegevens van de huisarts blijkt dat de door Gerritze genoemde schouderklachten op de datum in geding niet dusdanig aan de orde waren dat daaruit beperkingen voortvloeiden. Na de datum in geding zijn deze weer toegenomen. De pijnklachten aan het bewegingsapparaat, die zijn gediagnosticeerd als somatische symptoomstoornis/fibromyalgie, hebben wel aanleiding gegeven tot beperkingen op lichamelijk gebied. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat dit medische beeld niet per definitie moet leiden tot het staken van activiteiten en heeft voldoende toegelicht dat met de aangenomen beperkingen wordt voorzien in de belastbaarheid van appellante. De verwijzing van appellante naar informatie op de website van het Reumafonds, die algemeen van aard is, leidt niet tot een ander oordeel. Ten slotte is hier van belang dat in hoger beroep een extra beperking in de FML is weergegeven op gebogen en/of getordeerd actief zijn (bij status na een hernia).
4.7.
Ten aanzien van het betoog van Gerritze appellante alleen van 09:30 uur tot 11:30 uur kan werken, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in hoger beroep er terecht op gewezen dat Gerritze dit baseert op het eigen (dag)verhaal van appellante bij Gerritze. Het rapport van Gerritze vermeldt bovendien dat appellante rond 13.00 uur naar bed gaat om anderhalf tot twee uur te slapen, zodat de beschrijving van het functioneren meer overeen met een belastbaarheid van vier uur per dag, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Ook in het dagverhaal bij de primaire arts heeft appellante de ochtend, waarbij zij rond 06:30 uur opstaat, beschreven met lichte activiteiten, waarna zij doorgaans rond 14.00-15.00 uur voor anderhalf tot twee uur gaat slapen. Voor het oordeel dat een - in de FML weergegeven - urenbeperking van vier uur per dag niet voldoende is, bestaat geen grond. Daarbij is rekening gehouden met de recuperatie, alsook met de energetische klachten van appellante en het preventieve aspect. Waarom het wekelijkse, therapeutische behandelcontact op de datum in geding tot een ruimere urenbeperking moet leiden, wordt niet ingezien. Deze behandeling is minder intensief en tijdrovend dan de intensieve behandeling tijdens de beoordeling per einde wachttijd, die tweeëneenhalve dag per week in beslag nam.
4.8.
Appellante wordt wel gevolgd in haar standpunt dat er ten onrechte in de FML geen beperking is aangenomen op het verdelen van de aandacht en professioneel autorijden. Het medisch onderzoeksverslag van de primaire arts vermeldt dat appellante onverwachte zaken niet goed kan kanaliseren, zoals verkeerd rijden in het verkeer, waarna de arts onder het kopje functionele mogelijkheden heeft vastgesteld dat veel hectiek en onvoorziene zaken vermeden moeten worden. Ook heeft de primaire arts appellante beperkt geacht in het dragen van (grote) verantwoordelijkheden. Verder is van belang dat sprake is van een jarenlange somatoforme stoornis, met pijn aan het bewegingsapparaat, vermoeidheid en jarenlange rugklachten bij status na een hernia. Noch de primaire arts noch de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die appellante niet zelf heeft onderzocht, heeft gemotiveerd waarom het voorgaande niet leidt tot een beperking op het verdelen van de aandacht (beoordelingspunt 1.2) en professioneel autorijden (beoordelingspunt 1.9.9). In het hedendaagse verkeer komen regelmatig onvoorziene en onvoorspelbare en hectische situaties voor, ook op om min of meer vaste routes. Ook brengt (professioneel) autorijden een grote verantwoordelijkheid met zich mee en is het tot slot de vraag hoe langdurige ritten zich verhouden met de - op een stoornis terug te voeren - pijnklachten van appellante. De enkele verwijzing naar de verklaring van appellante tegenover de primaire arts dat zij bekende routes zelf rijdt, waarbij zij overigens ook heeft verklaard dat bij drukte haar partner rijdt, is onvoldoende motivering voor het standpunt van het Uwv dat appellante niet beperkt is op het verdelen van de aandacht en professioneel autorijden. Het bestreden besluit berust daarom niet op een deugdelijke medische grondslag.
4.9.
Nu de FML wegens het ontbreken van een beperking op het verdelen van de aandacht en professioneel autorijden geen volledige weergave is van de arbeidsmogelijkheden en -beperkingen van appellante op de datum in geding, is ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit gebrekkig. In de geduide functie van besteller post/pakketten (auto) (SBC-code 282102) is immers sprake van professioneel autorijden. De beide daaronder vallende functienummers heeft het Uwv daarom ten onrechte aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegd. Er zijn geen reservefuncties geduid, zodat onvoldoende functies resteren om te kunnen voldoen aan het aantal functies en arbeidsplaatsen, zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Evenmin heeft het Uwv de mogelijkheid om nieuwe functies te selecteren en alsnog aan het bestreden besluit ten grondslag te leggen. Gelet op het voorgaande, moet appellante tot 1 oktober 2019 worden geacht volledig arbeidsongeschikt te zijn geweest.
4.10.
Uit 4.8 en 4.9 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd. De Raad ziet geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien, nu het Uwv zich nog dient uit te laten over de vraag of de doorlopende, volledige arbeidsongeschiktheid ook duurzaam moet worden geacht. Het Uwv dient een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
5. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in beroep en op € 1.068 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, en op € 19,18 aan reiskosten in beroep en € 55,98 aan reiskosten in hoger beroep. Ook de kosten van het rapport van Gerritze van € 1.769,63 komen als redelijke kosten voor vergoeding in aanmerking. Het totaalbedrag van de te vergoeden kosten is € 3.980,79.
Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 29 juni 2018;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3980,79;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 176,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2021.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) G.S.M. van Duinkerken