ECLI:NL:CRVB:2021:1571

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2021
Publicatiedatum
30 juni 2021
Zaaknummer
18/2621 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van IVA-uitkering met terugwerkende kracht en geschil over ingangsdatum

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juni 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de toekenning van een IVA-uitkering. Appellant had eerder een WGA-uitkering ontvangen, maar verzocht om een IVA-uitkering met terugwerkende kracht vanaf de datum van zijn eerdere aanvraag in 2015. Het Uwv had de aanvraag afgewezen, omdat appellant wel volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikt werd geacht. Na een herbeoordeling en een nieuwe aanvraag in 2016, werd de IVA-uitkering uiteindelijk toegekend met ingang van 7 juli 2016. Appellant was het niet eens met deze ingangsdatum en stelde dat hij recht had op een uitkering met terugwerkende kracht tot 19 november 2015, de datum van zijn eerdere aanvraag.

Tijdens de zitting heeft het Uwv zijn standpunt herzien en aangegeven dat appellant met terugwerkende kracht vanaf 19 november 2015 een IVA-uitkering toekomt. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit van het Uwv niet voldoende gemotiveerd was en dat er voldoende medische gronden waren om aan te nemen dat appellant al vóór 7 juli 2016 duurzaam arbeidsongeschikt was. De Raad heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en de ingangsdatum van de IVA-uitkering vastgesteld op 19 november 2015. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

18.2621 WIA

Datum uitspraak: 30 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 april 2018, 17/6851 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 februari 2021 vragen van de Raad beantwoord. Als reactie op nadere stukken van appellant heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 mei 2021 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2021. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als jurist bij [naam N.V.] Het dienstverband is op 31 mei 2008 beëindigd. In 2008 heeft zich bij appellant een ernstige psychiatrische aandoening geopenbaard en na onderzoek heeft het Uwv 1 maart 2008 als eerste ziektedag aangemerkt. Aan appellant is met ingang van 27 februari 2010 een WGAuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Bij appellant is naderhand de diagnose paranoïde schizofrenie vastgesteld.
1.2.
Appellant heeft op 16 december 2014 melding gedaan van verslechtering van zijn gezondheid met ingang van 1 oktober 2012. Na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 31 maart 2015 de hoogte van de uitkering niet gewijzigd, omdat de arbeidsgeschiktheid van appellant niet is gewijzigd. Daaraan ligt het standpunt van een verzekeringsarts van het Uwv ten grondslag dat gelet op de informatie van de behandelend sector op lange termijn door behandeling nog wel enige verbetering denkbaar is. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.3.
In het kader van een herbeoordeling is appellant op 19 november 2015 gezien op het spreekuur van de verzekeringsarts. Appellant heeft toen verzocht om toekenning van een IVA-uitkering vanwege verslechtering van zijn gezondheid. Bij besluit van 10 maart 2016 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen, omdat appellant wel volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikt is. Daaraan ligt het standpunt van de verzekeringsarts ten grondslag dat gelet op de informatie van psychiater R.L. Noll van 15 februari 2016 de medische situatie naar verwachting op lange termijn kan verbeteren door te stoppen met alcohol en drugsgebruik. Ook tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.4.
Met een melding, gedateerd 7 juli 2016, heeft appellant opnieuw een IVA-uitkering aangevraagd, met terugwerkende kracht tot aanvang van zijn arbeidsongeschiktheid. Daarbij heeft hij een brief van psychiater H. Michiels van 24 augustus 2016 bijgevoegd, waarin is vermeld dat appellant ook na het stoppen met middelen niet in staat zal zijn om te werken en dat het enige haalbare een zinvolle dagbesteding in een niet-productiefgericht dagcentrum zal zijn. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv de aanvraag bij besluit van 1 mei 2017 afgewezen, omdat de arbeidsgeschiktheid van appellant niet is gewijzigd. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv heeft na onderzoek in zijn rapport van 31 augustus 2017, aangevuld op 21 september 2017, geconcludeerd dat het primaire oordeel geen stand kan houden en dat gelet op de informatie van psychiater Michiels verbetering van de belastbaarheid niet of nauwelijks te verwachten valt en dat de beperkingen vanaf de datum van de aanvraag van 7 juli 2016 duurzaam zijn. Bij besluit van 22 september 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 1 mei 2017 herroepen en appellant met ingang van 7 juli 2016 een IVA-uitkering toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft erop gewezen dat appellant eerder melding heeft gedaan van verslechtering van zijn gezondheid dan wel een IVA-uitkering aangevraagd, maar geen bezwaar heeft gemaakt tegen de afwijzende besluiten van 31 mei 2015 en 10 maart 2016. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep uit de informatie van psychiater Noll heeft kunnen concluderen dat vóór 7 juli 2016 nog geen sprake was van duurzame arbeidsongeschiktheid, omdat voor die datum naast de chronische stoornis ook sprake was van behandelbare verslavingsproblematiek en dat de psychiater deze verslavingsproblematiek bepalend heeft geacht voor de prognose op herstel. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht aan appellant met ingang van 7 juli 2016 een IVA-uitkering toegekend.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat – kort gezegd – hem een IVA-uitkering toekomt met terugwerkende kracht, vanaf de datum van toekenning van een WIA-uitkering. Vanaf aanvang van zijn arbeidsongeschiktheid was duidelijk dat herstel niet mogelijk was. Bovendien was de verslavingsproblematiek van korte duur en ook zonder verslaving zou zijn ernstige aandoening niet verbeteren. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant vele behandelovereenkomsten over de afgelopen jaren ingebracht. Verder heeft appellant aangevoerd dat hij gezien zijn gezondheidstoestand niet in staat was bezwaar te maken tegen de besluiten van 31 mei 2015 en 10 maart 2016.
3.2.1.
Het Uwv heeft in het verweerschrift verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.2.2.
Ter zitting van de Raad heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat naar aanleiding van de aanvraag van 7 juli 2016 aan appellant alsnog met terugwerkende kracht met ingang van 19 november 2015, te weten de datum van de eerdere aanvraag, een IVA-uitkering toekomt. Voor verdere terugwerkende kracht van toekenning van een IVA-uitkering heeft het Uwv geen aanleiding gezien.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil de ingangsdatum van de IVA-uitkering.
4.2.
Op grond van artikel 64, eerste lid, van de Wet WIA stelt het Uwv op aanvraag vast of recht op een uitkering ontstaat. In het elfde lid van artikel 64 is bepaald dat het recht op een uitkering op grond van deze wet niet kan worden vastgesteld over perioden gelegen voor
52 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend.
4.3.
Gelet op het nadere standpunt van het Uwv over de ingangsdatum van de IVA-uitkering berust het bestreden besluit niet op een voldoende motivering, zodat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit is gehandhaafd, zal worden vernietigd. Het beroep tegen het bestreden besluit is gegrond en ook dit besluit zal worden vernietigd, behoudens voor zover daarbij het besluit van 1 mei 2017 is herroepen.
4.4.
Ter beoordeling ligt voor of het Uwv terecht geweigerd heeft verdere terugwerkende kracht te verlenen van toekenning van een IVA-uitkering tot 19 november 2015.
4.5.
De Raad begrijpt het nadere standpunt van het Uwv aldus dat gelet op de medische stukken bij appellant al ruim vóór 7 juli 2016 sprake was van duurzame psychische arbeidsongeschiktheid. Gelet op de informatie van psychiater Michiels was er voldoende reden om voor 7 juli 2016 duurzaamheid aan te nemen. Het Uwv heeft voor de ingangsdatum van de toekenning van de IVA-uitkering aangesloten bij de datum van aanvraag van 19 november 2015, omdat op die aanvraag afwijzend is beslist bij besluit van 10 maart 2016 en appellant tegen dat besluit geen bezwaar heeft gemaakt. Het Uwv heeft daarom geen aanleiding gezien voor toekenning over de gehele periode van 52 weken voorafgaand aan de datum van de in dit geding voorliggende aanvraag van 7 juli 2016.
4.6.
De Raad kan het standpunt van het Uwv volgen en ziet geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het Uwv had moeten uitgaan van een verdere terugwerkende kracht, nu het besluit van 10 maart 2016 in rechte vaststaat en met dat besluit reeds is beslist over de periode tot 19 november 2015. Aan de vraag of appellant bezwaar had kunnen maken tegen het besluit van 10 maart 2016 komt de Raad niet toe, omdat de rechtmatigheid van dat besluit in deze procedure niet ter beoordeling voorligt. Ook de rechtmatigheid van het besluit van 31 maart 2015 ligt in deze procedure niet ter beoordeling voor.
4.7.
Nu het Uwv het standpunt heeft ingenomen dat aan appellant met ingang van 19 november 2015 een IVA-uitkering toekomt en op grond van de formele rechtskracht van het besluit van 10 maart 2016 niet met een eerdere datum een IVA-uitkering kan worden toegekend, komt de Raad niet meer toe aan de beoordeling van de medische gronden van appellant.
4.8.
De Raad ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht appellant met ingang van
19 november 2015 een IVA-uitkering toe te kennen.
5. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 42,80, bestaande uit vergoeding van de reiskosten in beroep en hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 22 september 2017, behoudens voor zover daarbij het besluit van 1 mei 2017 is herroepen;
- kent appellant vanaf 19 november 2015 een IVA-uitkering toe;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 22 september 2017;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 42,80;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2021.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) H. Spaargaren