ECLI:NL:CRVB:2021:1569

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2021
Publicatiedatum
30 juni 2021
Zaaknummer
18/395 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en geschiktheid van functies voor appellante met psychische en lichamelijke klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante. Appellante, die eerder als productiemedewerker werkte, had zich ziek gemeld met diverse klachten, waaronder schouder-, nek- en knieklachten. Na een beoordeling door het Uwv werd vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van haar WIA-uitkering per 8 juni 2017. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met haar beperkingen, met name haar psychische klachten die naar voren kwamen in rapporten van haar huisarts en een verzekeringsarts.

De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, maar appellante ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv de medische beperkingen van appellante op de juiste wijze had vastgesteld en dat de functies die aan appellante waren aangeboden medisch geschikt waren. De Raad volgde de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de psychische klachten van appellante, die voortkwamen uit een PTSS-beeld, niet voldoende waren om de geschiktheid van de functies in twijfel te trekken. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellante niet was benadeeld door het gebruik van een onjuiste datum in geding, omdat het medisch onderzoek ook betrekking had op de psychische klachten.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.403,- bedroegen, inclusief griffierechten. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van zowel psychische als lichamelijke klachten in het kader van arbeidsongeschiktheid en de geschiktheid van functies voor de betrokken persoon.

Uitspraak

18.395 WIA

Datum uitspraak: 30 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 7 december 2017, 17/1519 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.A.H. van Marwijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Marwijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Rutten, die door middel van videobellen heeft deelgenomen aan de zitting.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker bij [werkgever] voor gemiddeld 32,18 uur per week. Na beëindiging van dit werk is appellante per 7 oktober 2013 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 30 september 2014 heeft appellante zich ziek gemeld met schouderklachten (beiderzijds), nekklachten en (later) knieklachten. Aan appellante is met ingang van 30 december 2014 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Bij besluit van 28 september 2015 heeft het Uwv in het kader van de Eerstejaars Ziektewetbeoordeling de ZW-uitkering van appellante ongewijzigd voortgezet.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 juli 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 11 augustus 2016 heeft het Uwv appellante met ingang van 27 september 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 51,28% en het einde van de loongerelateerde periode op 19 mei 2017. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 11 augustus 2016.
1.3.
Bij besluit op bezwaar van 7 april 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het besluit van 11 augustus 2016 herroepen in die zin dat appellante per einde wachttijd minder dan 35% arbeidsongeschikt is en de WIA-uitkering met ingang van 8 juni 2017 wordt beëindigd. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 april 2017 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 6 april 2017 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest, dat de door het Uwv aangenomen beperkingen juist zijn en dat er geen grond is voor het oordeel dat de door de arbeidsdeskundige geduide functies niet voor appellante geschikt zijn. De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de standpunten van de medisch adviseur D.S. Rambocus, voldoende heeft weerlegd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een onafhankelijk deskundige te benoemen. Wel heeft de rechtbank geoordeeld dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft, omdat verweerder ten onrechte de datum 27 september 2016 als uitgangspunt heeft genomen, terwijl 8 juni 2017 de datum in geding is. Omdat het bestreden besluit echter, ook als wordt uitgegaan van 8 juni 2017, materieel kan standhouden en aannemelijk is dat appellante niet door het gebrek is benadeeld, heeft de rechtbank aanleiding gezien om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar beperkingen. Gelet op de datum in geding 8 juni 2017, is de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 4 april 2017, dat de beperkingen in de FML van 22 juli 2016 correct zijn weergegeven, onjuist, omdat daarmee voorbij wordt gegaan aan de in bezwaar naar voren gebrachte mentale klachten, die blijken uit de informatie van de huisarts van 2 februari 2017. Over de door verzekeringsarts bezwaar en beroep na schorsing van het onderzoek door de Raad in verband psychische klachten aanvullend aangenomen beperkingen, heeft appellante aangevoerd dat deze nog steeds onvoldoende zijn. Ook is sprake van beperkingen op punt 2.7 van de FML, het uiten van eigen gevoelens, en de punten 2.10, vervoer, en 2.11, overige beperkingen, vanwege het mijden van sociale contacten.
3.2.
Volgens appellante zijn ook de beperkingen als gevolg van haar lichamelijke klachten onderschat. Appellante heeft daarbij verwezen naar de nadere rapporten van Rambocus van 12 december 2018 en 26 januari 2020, waarin Rambocus handhaaft zijn stellingen zoals bij de rechtbank naar voren gebracht. Volgens Rambocus is het door de primaire verzekeringsarts verrichte lichamelijk onderzoek niet volledig en heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte geen aanvullend lichamelijk onderzoek verricht. Dit heeft ertoe geleid dat de FML niet correct is. Rambocus acht het van belang om naast de klachten ook de (werk)diagnosen bij de beoordeling van de belastbaarheid te betrekken. Hij handhaaft verder dat atrofie een objectief criterium is om de belastbaarheid van een been te kunnen bepalen en stelt dat hij de verminderde knijpkracht in de rechterhand wel heeft onderzocht, ook al heeft hij dat abusievelijk niet in zijn verslag vermeld. Rambocus meent tot slot in zijn eerdere rapporten al voldoende te hebben gemotiveerd waarom de geduide functies niet voor appellante geschikt zijn.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 21 januari 2021 weliswaar de FML vanwege de psychische klachten op de datum in geding aangepast, maar de arbeidskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 1 februari 2021 vastgesteld dat ook met deze gewijzigde belastbaarheid, de geduide functies passend zijn voor appellante. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante blijft daarom minder dan 35%.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 8 juni 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WIA-uitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat appellante door de toepassing van een onjuiste datum in geding niet is benadeeld, omdat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek ook betrekking heeft gehad op de door appellante naar voren gebrachte psychische klachten, wordt niet gevolgd. Zoals de rechtbank heeft overwogen, heeft het Uwv bij de heroverweging in bezwaar de medische beperkingen van appellante op de datum 27 september 2016 als uitgangspunt genomen, terwijl appellante in bezwaar heeft aangevoerd dat nadien (meer) psychische klachten zijn ontstaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in hoger beroep in zijn rapport van 7 januari 2020 erkend dat deze psychische klachten niet zijn betrokken bij de beoordeling van de belastbaarheid per 8 juni 2017. In zijn rapport van 21 januari 2021 heeft hij te kennen gegeven dat het alsnog beoordelen van deze klachten leidt tot de conclusie dat er op 8 juni 2017 meer beperkingen aan de orde zijn.
4.4.
In hoger beroep heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat ook de gewijzigde belastbaarheid niet leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van meer dan 35%. Appellante heeft aangevoerd dat de in hoger beroep gewijzigde FML nog steeds geen recht doet aan haar belastbaarheid op de datum in geding.
4.5.
Er wordt geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de in hoger beroep vastgestelde belastbaarheid.
4.5.1.
Ten aanzien van de psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 21 januari 2021 in aanmerking genomen dat appellante volgens de informatie van de psycholoog op de datum in geding psychische klachten had in de vorm van een PTSS-beeld. Dit beeld heeft zijn wortels in mishandelingen tijdens haar huwelijk, meer dan tien jaar vóór de datum in geding. De behandeling is na vijf sessies niet verder van de grond gekomen vanwege de taalbarrière en het feit dat appellante wegens vervoersproblemen de behandeling in Eindhoven niet verder oppakte. Tijdens de behandelgesprekken kwamen ook de lichamelijke klachten en de onvrede over de financiën en de sociale situatie evident naar voren. Het confronteren met de problematiek waarmee appellante zelf worstelde, leidt er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep toe dat appellante is aangewezen op werk waarin meestal weinig of geen direct contact met patiënten of hulpbehoevenden is vereist, werk waarin zo nodig kan worden teruggevallen op directe collega’s of leidinggevenden en tot een beperking in het omgaan met conflicten. Voor meer beperkingen ziet de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding. In een rapport van 12 maart 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader toegelicht dat de psychosociale factoren en de coping, zoals het nooit hebben geleerd met het openbaar vervoer te reizen en daarom niet kunnen deelnemen aan adequate behandeling, bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid geen rol spelen. Deze motivering is navolgbaar.
4.5.2.
Ten aanzien van de lichamelijke klachten wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat de belastbaarheid van appellante correct is vastgesteld en dat dit voldoende door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gemotiveerd. De rapporten van Rambocus die in hoger beroep zijn ingebracht, leiden niet tot een ander oordeel. Overwogen wordt dat de verzekeringsartsen van het Uwv de door behandelaars gestelde diagnosen bij hun beoordeling hebben betrokken, zoals blijkt uit de vermelding daarvan in de rapporten. Rambocus vermeldt geen andere diagnoses dan waarvan de verzekeringsartsen van het Uwv zijn uitgegaan. Er is geen aanleiding te concluderen dat er beperkingen zijn gemist door onvolledig onderzoek van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft terecht van belang geacht dat de primaire verzekeringsarts lichamelijk onderzoek heeft verricht, dat appellante door de verzekeringsartsen is bevraagd over haar klachten en dat de informatie van de behandelaars kenbaar bij de beoordeling is betrokken. Verder wordt de rechtbank gevolgd in het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de handklachten, gelet op de medische gegevens, voortvloeien uit de nekpathologie en niet uit het eerdere carpaal tunnelsyndroom rechts, waaraan appellante in 2009 is geopereerd. Ook is voldoende toegelicht dat de beperkte sensibiliteit aan de rechterhand die Rambocus vermeld, niet leidt tot extra beperkingen in de FML. Tot slot heeft de rechtbank terecht voldoende toegelicht geacht dat de atrofie van het rechterbeen niet leidt tot meer beperkingen dan reeds in verband met beperkte beenbelastbaarheid in de FML zijn opgenomen, nu dit volgens de orthopedisch chirurg een gevolg is van inactiviteit en dus niet van ziekte.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de in hoger beroep opgestelde FML van 21 januari 2021, heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 1 februari 2021 genoegzaam gemotiveerd waarom de signaleringen van mogelijke overschrijding van de belastbaarheid van appellante niet aan de geschiktheid van die functies in de weg staan.
4.7.
Omdat het Uwv in hoger beroep de FML heeft gewijzigd, was het bestreden besluit niet voorzien van een deugdelijke motivering zoals artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vereist. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd omdat aannemelijk is dat appellante daardoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Het bestreden besluit kan dus in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van gronden.
4.8.
De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 1.335,- in hoger beroep. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 2.403,-;
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,-, vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2021.
(getekend) S. Wijna
(getekend) A.M.M. Chevalier