In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die eerder een WAO-uitkering ontving. Het Uwv had de arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 35 tot 45%, gebaseerd op een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die was opgesteld door een verzekeringsarts. Appellant was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat hij verdergaand beperkt was dan het Uwv had aangenomen. Hij voerde aan dat er geen rekening was gehouden met zijn blindheid aan één oog, zijn gevoeligheid voor fel licht, en zijn beperkingen door longklachten en enkelklachten.
De Raad heeft de zaak behandeld en de deskundige, die eerder was ingeschakeld, heeft op 16 december 2020 een rapport uitgebracht waarin zij aanvullende beperkingen voor appellant heeft vastgesteld. De Raad oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht had vastgesteld op 35 tot 45% op basis van de aangepaste FML. De rechtbank had eerder de beslissing van het Uwv vernietigd, maar de Raad heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, omdat de deskundige een zorgvuldige en consistente beoordeling had gegeven.
De Raad heeft ook geoordeeld dat het Uwv in de proceskosten van appellant moet worden veroordeeld, omdat de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling in hoger beroep was voorzien van een juiste medische en arbeidskundige grondslag. De kosten voor rechtsbijstand zijn begroot op € 1.869,- en het Uwv moet ook het griffierecht van € 129,- vergoeden. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank, maar met een deugdelijke motivering en een juiste beoordeling van de arbeidsongeschiktheid.