ECLI:NL:CRVB:2021:1558

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2021
Publicatiedatum
30 juni 2021
Zaaknummer
18/31 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de WAO

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die eerder een WAO-uitkering ontving. Het Uwv had de arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 35 tot 45%, gebaseerd op een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die was opgesteld door een verzekeringsarts. Appellant was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat hij verdergaand beperkt was dan het Uwv had aangenomen. Hij voerde aan dat er geen rekening was gehouden met zijn blindheid aan één oog, zijn gevoeligheid voor fel licht, en zijn beperkingen door longklachten en enkelklachten.

De Raad heeft de zaak behandeld en de deskundige, die eerder was ingeschakeld, heeft op 16 december 2020 een rapport uitgebracht waarin zij aanvullende beperkingen voor appellant heeft vastgesteld. De Raad oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht had vastgesteld op 35 tot 45% op basis van de aangepaste FML. De rechtbank had eerder de beslissing van het Uwv vernietigd, maar de Raad heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, omdat de deskundige een zorgvuldige en consistente beoordeling had gegeven.

De Raad heeft ook geoordeeld dat het Uwv in de proceskosten van appellant moet worden veroordeeld, omdat de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling in hoger beroep was voorzien van een juiste medische en arbeidskundige grondslag. De kosten voor rechtsbijstand zijn begroot op € 1.869,- en het Uwv moet ook het griffierecht van € 129,- vergoeden. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank, maar met een deugdelijke motivering en een juiste beoordeling van de arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

18.31 WAO

Datum uitspraak: 30 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
12 december 2017, 17/1607 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.D. Pietersz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met het onderzoek in zaak 19/1259 WAO plaatsgevonden op 15 januari 2020. Namens appellant is mr. Pietersz verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.
Het onderzoek is in beide zaken heropend om vragen te stellen aan het Uwv.
Het Uwv heeft de vragen beantwoord door middel van een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellant heeft een reactie ingediend.
De Raad heeft verzekeringsarts L. Greveling- Fockens benoemd als deskundige. De deskundige heeft op 16 december 2020 een rapport uitgebracht.
Partijen hebben gebruik gemaakt van de gelegenheid om een zienswijze op dit rapport in te dienen. Appellant heeft gereageerd op de zienswijze van het Uwv.
De meervoudige kamer heeft de zaken verwezen naar de enkelvoudige kamer. De zaken zijn hierna gesplitst.
In zaak 19/1259 WAO is het hoger beroep door appellant ingetrokken met het verzoek het Uwv te veroordelen in de proceskosten. Op dit verzoek wordt heden bij een afzonderlijke uitspraak beslist.
Partijen hebben desgevraagd verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is in 2000 met psychische klachten uitgevallen uit zijn werkzaamheden als maatschappelijk werker. Het Uwv heeft hem met ingang van 24 juli 2001 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsgeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De WAO-uitkering van appellant is hierna gebaseerd geweest op wisselende maten van arbeidsongeschiktheid, samenhangend met beperkingen door psychische klachten, enkel-, oog
-en longklachten. Voorts is de uitkering van appellant in verband met inkomsten uit door hem verrichte werkzaamheden, onder toepassing van artikel 44 van de WAO, uitbetaald naar een lagere mate van arbeidsongeschiktheid. Vanaf 20 februari 2013 is de WAO-uitkering van appellant in verband met de toepassing van artikel 44 van de WAO niet meer tot uitbetaling gekomen.
1.2.
Appellant is op 27 juli 2014 door psychische klachten uitgevallen uit zijn werkzaamheden bij een opvang voor drugsverslaafden/daklozen, waar hij 32 uur per week werkte.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 1 augustus 2014 aan appellant vanaf 27 juli 2014 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.4.
Op 14 mei 2016 heeft appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Deze aanvraag is door het Uwv (ook) aangemerkt als een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO. In het kader van deze aanvraag is appellant onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft in een rapport van 11 augustus 2016 vermeld dat uit bij de behandelend longarts ingewonnen informatie blijkt dat de longfunctie onveranderd is ten opzichte van 2012. Uit de bij de behandelend orthopedisch chirurg opgevraagde informatie blijkt dat de kans bestaat op langzaam progressieve toename van de enkelklachten. Volgens de verzekeringsarts zijn de long- en enkelklachten van appellant onveranderd ten opzichte van 2012 en is appellant geschikt voor fysiek licht belastende werkzaamheden. In verband met zijn psychische klachten is hij aangewezen op werk zonder veelvuldige deadlines en productiepieken. De verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellant voor het ver richten van arbeid neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML).Een arbeidsdeskundige heeft in een rapport van 22 augustus 2016 aan de hand van wat appellant kan verdienen met werkzaamheden in geselecteerde voorbeeldfuncties berekend dat appellant 39,65% arbeidsongeschikt is.
1.6.
Het Uwv heeft bij besluit van 6 september 2016 appellant na een verkorte wachttijd van vier weken met ingang van 24 augustus 2014 een WAO-uitkering toegekend gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. In dit besluit is bepaald dat de WAO-uitkering niet wordt uitbetaald totdat de ZW-uitkering is beëindigd met ingang van 24 juli 2016, omdat de ZW-uitkering die appellant heeft gehad vanaf 27 juli 2014 hoger is dan de WAO-uitkering met ingang van 24 augustus 2014. Na de periode van 104 weken, met ingang van 24 juli 2016, komt de WAO-uitkering tot uitbetaling.
1.7.
Naar aanleiding van zijn bezwaar tegen het besluit van 6 september 2016 is appellant aansluitend aan de hoorzitting onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 8 maart 2017 vermeld dat in de door de primaire verzekeringsarts opgestelde FML voldoende rekening wordt gehouden met beperkingen door de longaandoening, de psychische klachten en de oogklachten. Wat betreft het lopen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML aangepast omdat appellant ook beperkt is wat betreft het kantelen van de achtervoet.
1.8.
Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 21 maart 2017 vermeld dat één van de door de primaire arbeidsdeskundige geselecteerde voorbeeldfuncties
– een reservefunctie – moet vervallen in verband met een verhoogd persoonlijk risico. Twee andere functies heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vervangen door functies binnen dezelfde SBC-code. Hiermee blijft appellant 35 tot 45% arbeidsongeschikt.
1.9.
Bij besluit van 23 maart 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 september 2016 ongegrond verklaard.
1.10.
Het Uwv heeft bij besluit van 20 oktober 2017 de WAO-uitkering van appellant per 24 juli 2016 ongewijzigd voortgezet. Bij beslissing op bezwaar van 28 maart 2018 – het bestreden besluit in zaak 19/1259 WAO – heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
1.11.
Het Uwv heeft in verband met een verergering van de longklachten de WAO-uitkering van appellant met ingang van 29 april 2017 gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% toegekend.
2.1.
Hangende beroep tegen het bestreden besluit heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 9 mei 2017 opgemerkt dat verzuimd is om in de FML een beperking op beoordelingspunt 2.1 (zien) op te nemen. Deze beperking is alsnog toegevoegd in een FML van 9 mei 2017 (geldig vanaf 24 augustus 2014) evenals een beperking op beoordelingspunt 3.2 (koude).
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, onder veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een reactie op een beroepsgrond van appellant de FML heeft aangepast. De rechtbank heeft daarbij bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, omdat alsnog een deugdelijke medische en arbeidskundige onderbouwing is gegeven. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten. Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv aangenomen beperkingen heeft de rechtbank ook geen aanleiding gezien om te oordelen dat appellant de werkzaamheden behorende bij de geselecteerde voorbeeldfuncties niet zou kunnen verrichten.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat hij verdergaand beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. Ten onrechte is niet in de FML opgenomen dat hij aan één oog blind is en geen fel licht kan verdragen, dat hij niet blootgesteld kan worden aan kou door de pijn in zijn enkel en dat hij meer beperkingen heeft door longklachten. Ook is ten onrechte geen arbeidsduurbeperking aangenomen. Zijn longklachten zijn verergerd. Uit het door hem ingebrachte huisartsenjournaal blijkt dat hij zich al op 27 augustus 2013 bij de huisarts heeft gemeld in verband met een toename van zijn longklachten. Door de toenemende pijnklachten in de enkel, de toenemende longaanvallen en de beperkte zichtmogelijkheid heeft hij ook meer psychische klachten gekregen.
Volgens appellant heeft de rechtbank in strijd met de rechtspraak naar aanleiding van het arrest van het Europees Hof van de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212 (Korošec-arrest), niet in drie stappen beoordeeld of er aanleiding was om een deskundige in te schakelen.
Verder acht appellant de geselecteerde functies niet geschikt omdat hij meer beperkingen heeft dan in de FML zijn opgenomen. De rechtbank heeft volgens appellant dan ook de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit ten onrechte in stand gelaten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, te bevestigen. Het Uwv heeft een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
21 juni 2018 ingediend waarin deze arbeidsdeskundige heeft vermeld dat hij opnieuw functies heeft geselecteerd omdat bij de functieselectie van 21 maart 2017 was uitgegaan van de datum 24 augustus 2016 in plaats van 24 augustus 2014. Op grond van deze nieuwe selectie is appellant ongewijzigd 35 tot 45% arbeidsongeschikt.
3.3.
Deze zaak is op 15 januari 2020 ter zitting behandeld, gevoegd met zaak 19/1259 WAO waarin de mate van arbeidsongeschiktheid per 24 juli 2016 ter beoordeling is. Vervolgens zijn beide zaken heropend om, mede op grond van brieven van behandelende (long)artsen en verslagen van de longverpleegkundige, het Uwv in de gelegenheid te stellen om nader te motiveren waarom de medische situatie van appellant op 24 juli 2016 niet afwijkt van de situatie op 24 augustus 2014 en waarom pas vanaf 29 april 2017 sprake is van een toename van de beperkingen van appellant.
3.4.
Een tweede verzekeringsarts bezwaar en beroep, die eerder ook al betrokken was geweest bij zaak 19/1259, heeft in een rapport van 15 april 2020 te kennen gegeven dat er geen objectieve gegevens zijn waaruit achteraf zou kunnen blijken dat de achteruitgang van de longen zich al eerder dan in 2017 heeft voltrokken. Op grond van de medische gegevens over de psychische klachten is volgens haar geen aanleiding om meer beperkingen aan te nemen omdat de toename van de psychische klachten van appellant vooral gerelateerd lijkt aan een toename van zijn COPD in 2017.
3.5.
Omdat de standpunten van het Uwv en appellant uit elkaar liepen, met name in zaak 19/1259 WAO, is bij de Raad twijfel ontstaan over de juistheid van de medische beoordeling en heeft de Raad aanleiding gezien om een verzekeringsarts als deskundige te benoemen. De deskundige heeft in haar rapport van 16 december 2020 te kennen gegeven dat zij zowel op de datum 24 augustus 2014 (zaak 18/31 WAO) als op de datum 24 juli 2016 (zaak 19/1259 WAO) meer beperkingen aan de orde acht. Zij heeft appellant op 24 augustus 2014 aanvullend beperkt geacht ten aanzien van werken in een natte en koude omgeving en blootstelling aan sterke temperatuurswisselingen. Verder heeft zij hem aanvullend (licht) beperkt geacht ten aanzien van frequent reiken. Op 24 juli 2016 heeft de deskundige appellant ten aanzien van meer punten aanvullende beperkt geacht.
3.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voor beide data de FML overeenkomstig de conclusies van de deskundige aangepast. Een tweede arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 25 januari 2021 de geselecteerde functies beoordeeld op deze aanvullingen en te kennen gegeven dat met de aangepaste FML die geldig is per 24 augustus 2014 de eerder geselecteerde functies nog steeds geschikt zijn. Wat betreft de datum 24 juli 2016 vervallen alle eerder geselecteerde functies en is appellant 100% arbeidsongeschikt. Het Uwv heeft gelet hierop in zaak 19/1259 een gewijzigd besluit genomen, waarna appellant het hoger beroep in die zaak heeft ingetrokken met het verzoek het Uwv te veroordelen in de proceskosten (zie hierover de afzonderlijke uitspraak van heden).
3.7.
Appellant heeft in reactie op het rapport van de deskundige en de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep te kennen gegeven zich in deze zaak te refereren aan de inhoud van het rapport van de deskundige en verwezen naar zijn eerder aangevoerde gronden.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de WAO terecht met ingang van 24 augustus 2014 heeft vastgesteld op 35 tot 45%.
4.2.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het uitgebrachte rapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Er zijn geen omstandigheden die aanleiding geven het rapport niet te volgen.
4.3.
Het Uwv heeft het oordeel van de deskundige gevolgd. Appellant heeft zich gerefereerd aan de inhoud van het rapport van de deskundige. Uitgaande van de aangepaste FML is er geen aanleiding om aan de juistheid van de motivering van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep te twijfelen. Gelet hierop is er geen aanleiding om de eerder aangevoerde hogerberoepsgronden van appellant te bespreken. Dit betekent dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op de datum 24 augustus 2014 terecht heeft gesteld op
35 tot 45%. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid ook was gesteld op 35 tot 45%, dan ook terecht in stand gelaten.
4.4.
Gelet op de nieuwe functieselectie in hoger beroep en de aanpassing van de FML is de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling pas in hoger beroep voorzien van een juiste medische en arbeidskundige grondslag en daarmee van een deugdelijke motivering zoals artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereist. Hierin wordt aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.869,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het hogerberoepschrift,
1 punt voor het verschijnen ter zitting, 2 keer 0,5 punt voor reactie en 1 keer 0,5 punt voor zienswijze, met een waarde van € 534,-per punt). Ook moet het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.869,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 129,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2021.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) A.L.K. Dagmar