ECLI:NL:CRVB:2021:155

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 januari 2021
Publicatiedatum
25 januari 2021
Zaaknummer
19/5159 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk wegens gebrek aan procesbelang in WIA-zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 januari 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv. Appellant, die sinds 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangt, heeft zich in hoger beroep gewend tot de Raad na een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarin de mate van arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 49,84% per 21 maart 2018.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte geen lichamelijk onderzoek heeft verricht en dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn beperkingen. Het Uwv heeft verzocht de eerdere uitspraak van de rechtbank te bevestigen. Tijdens de procedure heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 80 tot 100% en is appellant met ingang van 6 februari 2020 in aanmerking gebracht voor een IVA-uitkering.

De Raad heeft overwogen dat er geen procesbelang meer is voor appellant, aangezien de hoogte van de WIA-uitkering niet negatief verandert door de vaststelling van de IVA-uitkering. De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is, omdat appellant geen procesbelang heeft bij de beoordeling van de aangevallen uitspraak. De Raad heeft ook geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 5159 WIA

Datum uitspraak: 22 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
31 oktober 2019, 18/4800 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.M. van Miltenburg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een stuk van D.S. Rambocus, voormalig verzekeringsarts, van
13 januari 2020 ingediend.
Hierop is door een verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd.
Op 11 december 2020 heeft appellant stukken aan de Raad gestuurd, waaronder een besluit van 15 april 2020 waarin is vastgesteld dat appellant vanaf 6 februari 2020 80 tot 100% arbeidsongeschikt is. Omdat er geen of slechts geringe kans op herstel is krijgt appellant een uitkering volgens de inkomensvoorziening voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Miltenburg. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E. Moerman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als rayonleider voor 39,93 uur per
week. Op 28 maart 2014 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Vanaf
25 maart 2016 ontvangt appellant een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat hij per die datum volledig arbeidsongeschikt werd geacht.
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft op basis van eigen onderzoek en de beschikbare medische informatie, waaronder een door het Uwv verzochte psychiatrische expertise van
27 oktober 2017 en via de huisarts verkregen informatie, vastgesteld dat er geen medische grond is om vanwege de psychische klachten aan te nemen dat appellant geen benutbare mogelijkheden heeft. In verband met de schouderklachten worden aanvullende beperkingen gesteld. Appellant wordt belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 maart 2018. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op 40,05%.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 23 maart 2018 de mate van arbeidsongeschiktheid per
21 maart 2018 vastgesteld op 40,05%.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 9 november 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het
bezwaar tegen het besluit van 23 maart 2018 gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid per 21 maart 2018 vastgesteld op 49,84%.
2. De rechtbank heeft bij de aanvallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte geen lichamelijk onderzoek heeft verricht en dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn beperkingen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
Hangende de procedure in hoger beroep heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 80 tot 100% en is appellant met ingang van 6 februari 2020 in aanmerking gebracht voor een IVA-uitkering.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Bij het bestreden besluit is vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 21 maart 2018 49,84% bedraagt en dat appellant tot 1 april 2020 een loonaanvullingsuitkering ontvangt, die even hoog is als de loongerelateerde uitkering. De hoogte van de WIA-uitkering wijzigt niet in negatieve zin nu bij besluit van 15 april 2020 is vastgesteld dat vanaf 6 februari 2020 aan appellant een IVA-uitkering wordt verstrekt. In het licht hiervan is het de vraag of appellant voldoende procesbelang heeft bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad is sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van het (hoger)beroepschrift met het indienen van het (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor de indiener feitelijke betekenis kan hebben. Daarbij heeft de Raad meermalen uitgesproken dat hij is geroepen tot beslechting van geschillen en niet tot beantwoording van uitsluitend principiële vragen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 april 2013, ECLI:NL:CRVB:BZ8357).
4.3.
Niet kan worden gesteld dat er voor appellant nog enig procesbelang is. Appellant heeft ter zitting desgevraagd te kennen gegeven dat hij nog procesbelang ziet in de beantwoording van de vraag of het Uwv bij de beoordeling per 21 maart 2018 zijn klachten voldoende heeft erkend. In het licht van het aangehaalde onder 4.2 kan hierin echter geen procesbelang gelegen zijn.
4.4.
Wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet-ontvankelijk zal worden verklaard omdat appellant geen procesbelang heeft.
4.5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2021.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) A.L.K. Dagmar