ECLI:NL:CRVB:2021:1536

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juni 2021
Publicatiedatum
29 juni 2021
Zaaknummer
19/5412 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens niet-gemelde bijschrijvingen op bankrekening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante ontving sinds 11 februari 2016 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Tijdens een rechtmatigheidsonderzoek zijn bankafschriften overgelegd waaruit bleek dat er diverse bijschrijvingen op de rekening van appellante waren gedaan, voornamelijk door haar zussen. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft vervolgens de bijstand van appellante over de periode van 1 november 2017 tot en met 31 oktober 2018 herzien en een bedrag van € 773,02 teruggevorderd, omdat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door deze bijschrijvingen niet te melden.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de bijschrijvingen ten onrechte als inkomen zijn aangemerkt, omdat het om kleine bedragen zou gaan. De Raad heeft echter geoordeeld dat de bijschrijvingen, ongeacht hun hoogte, als middelen in de zin van de PW moeten worden beschouwd. De Raad heeft vastgesteld dat appellante zich redelijkerwijs bewust had moeten zijn van de invloed van deze bijschrijvingen op haar recht op bijstand en dat zij haar verplichtingen niet is nagekomen.

De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

19 5412 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 22 juni 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
15 november 2019, 19/3680 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.L. Kuit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 11 februari 2016 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de kostendelersnorm.
1.2.
Appellante heeft in het kader van een rechtmatigheidsonderzoek bankafschriften overgelegd over de periode van november 2017 tot en met november 2018. Op die bankafschriften zijn diverse bijschrijvingen zichtbaar, met name van de zussen van appellante.
1.3.
Bij besluit van 18 december 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 juni 2019 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante over de periode van
1 november 2017 tot en met 31 oktober 2018 herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 773,02 van appellante teruggevorderd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat de bijschrijvingen als inkomen moeten worden aangemerkt en dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door van die bijschrijvingen niet uit eigen beweging melding te maken bij het college. Als gevolg van die schending heeft appellante een te hoog bedrag aan bijstand ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 november 2017 tot en met 31 oktober 2018.
4.2.
Uit de overgelegde bankafschriften blijkt dat in de te beoordelen periode diverse malen door derden bedragen zijn bijgeschreven, in totaal een bedrag van € 773,02. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante deze bijschrijvingen niet uit eigen beweging bij het college heeft gemeld.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat het college de bijschrijvingen ten onrechte als inkomen in aanmerking heeft genomen, omdat zij nooit de bedoeling heeft gehad om informatie achter te houden en zich ook niet gerealiseerd heeft dat zij op enig moment een haar opgelegde verplichting overtrad. Hoewel bijschrijvingen in beginsel middelen zijn, is dat hier volgens appellante niet het geval, omdat sprake is van een kleine hoeveelheid geringe bedragen.
4.4.
Dit betoog slaagt niet. Bedragen die zijn gestort en bedragen die zijn bijgeschreven door derden op een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomsten als bedoeld in
artikel 32, eerste lid, van de PW. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450).Aan deze voorwaarden wordt voldaan. Niet van belang is of het om een kleine hoeveelheid geringe bedragen gaat. Van een kleine hoeveelheid is hier overigens geen sprake, nu het zo’n 26 bijschrijvingen betreft. Hiervan heeft het college een zestal bijschrijvingen tot en met een bedrag van € 6,- reeds vrijgelaten onder de vermelding “vrijlaten gering bedrag”.
4.5.
Appellante heeft voorts verwezen naar de op 31 juli 2019 vastgestelde Uitvoeringsrichtlijn kleine bedragen van de gemeente Rotterdam (Uitvoeringsrichtlijn). Op grond van die richtlijn worden bijschrijvingen tot € 15,- tot een grensbedrag van € 300,- geaccepteerd conform de toelichting van de belanghebbende en niet tot de middelen gerekend. Van een geslaagd beroep op de Uitvoeringsrichtlijn kan geen sprake zijn. De Uitvoeringsrichtlijn gold ten tijde hier van belang immers niet.
4.6.
Het had appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de bijschrijvingen van invloed konden zijn op haar recht op bijstand, zodat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. Artikel 17 van de PW bevat een objectief geformuleerde verplichting. Anders dan appellante meent, speelt verwijtbaarheid daarbij geen rol.
4.7.
Tegen de terugvordering heeft appellante geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van R. de Haas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2021.
(getekend) M. Hillen
(getekend) R. de Haas