ECLI:NL:CRVB:2021:1532

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juni 2021
Publicatiedatum
28 juni 2021
Zaaknummer
20/197 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering en geschiktheid van functies voor appellant met OSAS

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juni 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om zijn ZW-uitkering te beëindigen. Appellant, die eerder als portier/receptionist werkte, had zich ziek gemeld met lichamelijke klachten en ontving een ZW-uitkering. Het Uwv concludeerde dat appellant, na een beoordeling, in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen, wat leidde tot de beëindiging van de uitkering per 5 juli 2018. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Centrale Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het niet gaat om de subjectieve klachten van appellant, maar om objectief vastgestelde beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had in haar rapport voldoende gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt zijn voor appellant. Appellant voerde aan dat zijn klachten waren verergerd en dat de geselecteerde functies niet passend waren, maar de Raad oordeelt dat deze argumenten niet voldoende onderbouwd zijn. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en concludeert dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant geen recht meer heeft op een ZW-uitkering.

Uitspraak

20 197 ZW

Datum uitspraak: 24 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
6 december 2019, 19/1538 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S.M.J. Iqbal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Iqbal. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als portier/receptionist. Bij het einde van het dienstverband is aan appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Naast zijn WW-uitkering is appellant van 12 september 2016 tot 9 oktober 2016 werkzaam geweest als verkeersregelaar. Op 2 februari 2017 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 april 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 100% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Vervolgens heeft het Uwv met het besluit van 4 juni 2018 de ZWuitkering van appellant met ingang van 5 juli 2018 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij het besluit van 22 februari 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 februari 2019 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 21 februari 2019 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Het verzekeringsgeneeskundige onderzoek is gebaseerd op dossierstudie, anamnese, lichamelijk en psychisch onderzoek door de primaire arts, het gestelde in het bezwaarschrift en tijdens de hoorzitting, alsmede op alle tot dan toe in het dossier aanwezige medische informatie. De rechtbank is niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant per 5 juli 2018 en dat hij meer beperkingen had moeten aannemen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is de primaire arts ruim tegemoet gekomen aan de klachten van appellant en is hij niet tekort gedaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden en dat er evenmin aanleiding is om een urenbeperking aan te nemen. Hierbij heeft de rechtbank van belang geacht dat het bij een beoordeling in het kader van de ZW niet gaat om de medische klachten van appellant als zodanig of om de door hem ervaren beperkingen, maar om objectief vastgestelde beperkingen bij het verrichten van arbeid. Wat appellant heeft aangevoerd legt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gewicht in de schaal om op grond daarvan verdergaande beperkingen aan te nemen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 19 juli 2019, naar aanleiding van het beroepschrift en het ingebrachte medicatieoverzicht, voldoende gemotiveerd en inzichtelijk uiteen heeft gezet dat er geen medische gronden zijn om het ingenomen standpunt per de datum in geding te herzien. Verder is de rechtbank niet gebleken dat de belasting van de geselecteerde functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt. Het Uwv heeft terecht bepaald dat appellant met ingang van 5 juli 2018 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering. Dat appellant daardoor geen inkomen heeft, nu hij ook geen recht heeft op bijstand, maakt dit niet anders, omdat de ZW geen ruimte biedt om een persoon die niet aan de vereisten voldoet toch een ZW-uitkering toe te kennen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant verzocht de gronden van beroep als herhaald en ingelast te beschouwen. Verder heeft appellant aangevoerd dat hij zich niet vinden in het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsarts voldoende gemotiveerd tot haar oordeel is gekomen. Zo heeft appellant gesteld dat de klachten, zoals beschreven door de reumatoloog in 2017, zijn verergerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in dit verband slechts verwezen naar wat eerder is genoemd en gesteld dat dit nog steeds geldt. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte gesteld dat OSAS niet voor verstoring van de energiehuishouding zorgt. Appellant heeft met verwijzing naar informatie van de website van Isala over OSAS gesteld dat zelfs een lichte vorm van OSAS tot een verstoring van de energiehuishouding leidt. Verder heeft appellant gesteld dat niet de juiste functies, althans niet passende functies zijn geselecteerd. De arbeidsdeskundige vermeldt dat geen sprake is van beperkingen op concentratie en alertheid, terwijl appellant hierop wel degelijk beperkt is. Dit vloeit voort uit de slaapstoornissen, OSAS en het medicatiegebruik.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit. [1]
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn grotendeels een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en terecht geoordeeld dat deze niet slagen. Het oordeel en de overwegingen van de rechtbank worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Dat de klachten, zoals beschreven door de reumatoloog in 2017, zijn verergerd, heeft appellant niet onderbouwd. De enkele stelling dat zijn klachten zijn verergerd, leidt niet tot twijfel aan de conclusies van de artsen van het Uwv. Hierbij is van belang dat, zoals de rechtbank ook heeft overwogen, het niet gaat om de ervaren klachten als zodanig, maar om als gevolg van ziekte medisch objectief vastgestelde beperkingen bij het verrichten van arbeid. Wat betreft de lichte OSAS heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 19 juli 2019 terecht opgemerkt dat het hebben van OSAS niet per definitie betekent dat een urenbeperking moet worden aangenomen. De diagnose lichte OSAS brengt niet automatisch met zich mee dat sprake is van een stoornis in de energiehuishouding dan wel dat een beperking op concentratie of alertheid is aangewezen. De algemene informatie van Isala biedt voor verdergaande beperkingen geen onderbouwing, alleen al omdat deze informatie niet is toegespitst op de specifieke situatie van appellant. Verder blijkt uit het dossier dat de artsen van het Uwv het medicatiegebruik van appellant bij hun beoordeling hebben betrokken. Vanwege die medicatie is appellant volgens de primaire arts aangewezen op werk zonder verhoogd persoonlijk risico (item 1.9.9), te weten niet beroepsmatig (auto)rijden. Er is niet gebleken, dan wel nader onderbouwd, dat appellant op de datum in geding door de medicatie (verdergaand) beperkt is op concentratie en alertheid.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. De grond van appellant dat de functies niet passend zijn vanwege een beperking op concentratie en alertheid betreft aspecten waarvoor hij niet beperkt is geacht en kan daarom niet worden gevolgd.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2021.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) L. Winters

Voetnoten

1.zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920.