In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juni 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot zijn WIA-uitkering. Appellant, die als docent Engels werkzaam was, had zich op 27 augustus 2012 ziek gemeld. Na afloop van de wachttijd ontving hij een loongerelateerde WGA-uitkering, maar na de beëindiging daarvan ontving hij een WGA-vervolguitkering. Appellant stelde dat zijn volledige arbeidsongeschiktheid duurzaam was en dat hij recht had op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering. Het Uwv stelde echter dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant niet duurzaam was, omdat er nog behandelmogelijkheden waren. De verzekeringsarts had geconcludeerd dat de verwachting gerechtvaardigd was dat de belastbaarheid van appellant het komende jaar zou verbeteren, gezien de behandelingen die hij onderging.
De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat de rechtbank de eerdere beslissing niet in stand kon houden. De Raad heeft vastgesteld dat er geen medische gegevens waren die erop wezen dat de behandelingen niet zouden leiden tot een verbetering van de functionele mogelijkheden van appellant. De Raad heeft het beroep tegen het bestreden besluit van het Uwv ongegrond verklaard en de proceskosten van appellant vergoed. De uitspraak benadrukt het belang van de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid en de rol van medische behandelingen in de beoordeling daarvan.