ECLI:NL:CRVB:2021:1526

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2021
Publicatiedatum
28 juni 2021
Zaaknummer
19/2358 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juni 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot zijn WIA-uitkering. Appellant, die als docent Engels werkzaam was, had zich op 27 augustus 2012 ziek gemeld. Na afloop van de wachttijd ontving hij een loongerelateerde WGA-uitkering, maar na de beëindiging daarvan ontving hij een WGA-vervolguitkering. Appellant stelde dat zijn volledige arbeidsongeschiktheid duurzaam was en dat hij recht had op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering. Het Uwv stelde echter dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant niet duurzaam was, omdat er nog behandelmogelijkheden waren. De verzekeringsarts had geconcludeerd dat de verwachting gerechtvaardigd was dat de belastbaarheid van appellant het komende jaar zou verbeteren, gezien de behandelingen die hij onderging.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat de rechtbank de eerdere beslissing niet in stand kon houden. De Raad heeft vastgesteld dat er geen medische gegevens waren die erop wezen dat de behandelingen niet zouden leiden tot een verbetering van de functionele mogelijkheden van appellant. De Raad heeft het beroep tegen het bestreden besluit van het Uwv ongegrond verklaard en de proceskosten van appellant vergoed. De uitspraak benadrukt het belang van de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid en de rol van medische behandelingen in de beoordeling daarvan.

Uitspraak

19 2358 WIA, 20/4477 WIA

Datum uitspraak: 28 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam
van 17 april 2019, 18/2825 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.J. de Bruin, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft op 17 november 2020 een nieuwe beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen. Het beroep tegen dit besluit is geregistreerd onder nummer 20/4477 WIA.
Appellant heeft zijn zienswijze gegeven op bestreden besluit 2.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als docent Engels voor 25,65 uur per week. Op 27 augustus 2012 heeft hij zich ziek gemeld. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd en de aan de werkgever opgelegde loonsanctie van 52 weken heeft het Uwv aan appellant met ingang van 24 augustus 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 61,60% en het einde van de loongerelateerde periode op 23 november 2017. Het hiertegen ingestelde bezwaar is bij besluit van 11 februari 2016 ongegrond verklaard.
1.2.
Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellant bij besluit van 21 augustus 2017 met ingang van 24 november 2017 een WGA-vervolguitkering toegekend. Daarbij is uitgegaan van een mate van arbeidsongeschiktheid van 61,60%. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Een verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 november 2017. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant voor 33,23% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Naar aanleiding van door appellant tegen de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid nader ingediende bezwaargronden, heeft opnieuw verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zijn bevindingen neergelegd in een rapport van 22 maart 2018 en een gewijzigde FML van 23 maart 2018 vastgesteld. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens één functie verworpen en vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid niet wijzigt. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 augustus 2017 heeft het Uwv bij besluit van 17 april 2018 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Met inachtneming van een uitlooptermijn van twee maanden en een dag heeft het Uwv de WGA-vervolguitkering beëindigd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Wat appellant in beroep heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen reden heeft gegeven om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Ook heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant – samengevat – aangevoerd dat de rechtbank een deskundige had moeten inschakelen. Er is sprake van (psycho)somatische klachten die in wisselwerking met elkaar een continu negatief effect hebben op de algehele gezondheid. Volgens appellant is het aannemelijk dat zijn fysieke klachten, gecombineerd met zijn onverwerkte ervaringen, een groter effect op zijn arbeidsongeschiktheid hebben dan door de verzekeringsartsen werd vermoed. Een deskundigenoordeel zal daarover uitsluitsel moeten geven.
3.2.
Na vragen van de Raad heeft het Uwv op 17 november 2020 bestreden besluit 2 genomen, waarbij het bezwaar tegen het besluit van 21 augustus 2017 alsnog gegrond is verklaard. De WGA-uitkering is per 24 november 2017 voortgezet gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
3.3.
Appellant heeft in reactie op bestreden besluit 2 aangevoerd dat hij al jaren onder behandeling is (geweest). De verschillende behandelingen hebben zijn chronische gezondheidsproblemen niet verholpen. Deze zijn alleen maar verslechterd. De huidige corona omstandigheden hebben zijn klachten verder verslechterd. Er is geen verbetering gekomen in zijn gezondheid en hij verwacht dit in de toekomst ook niet. Appellant acht zich volledig en duurzaam arbeidsongeschikt.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Met bestreden besluit 2 heeft het Uwv bestreden besluit 1 niet langer gehandhaafd. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank een oordeel heeft gegeven over bestreden besluit 1, niet in stand kan blijven. De Raad zal zowel de aangevallen uitspraak als bestreden besluit 1 vernietigen.
4.2.
Aangezien appellant zich niet kan verenigen met bestreden besluit 2 wordt op grond van artikel 6:19 van de Awb in samenhang met artikel 6:24 van de Awb het hoger beroep van appellant mede geacht te zijn gericht tegen bestreden besluit 2.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant per 24 november 2017 volledig arbeidsongeschikt is. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten, ligt de vraag voor of de arbeidsongeschiktheid van appellant, moet worden geacht volledig en duurzaam te zijn, zodat appellant op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA- in plaats van een WGA-uitkering.
4.4.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.5.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de medische situatie van de verzekerde op de datum in geding. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 13 oktober 2020 en 3 november 2020 onderbouwd dat de volledige arbeidsongeschiktheid niet duurzaam is, omdat er nog behandelmogelijkheden zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vermeld dat appellant zich heeft aangemeld binnen de specialistische GGZ en dat een behandelplan is opgesteld. Er is op de datum in geding sprake van gerichte behandeling (CGT en EMDR). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de verwachting gerechtvaardigd is dat de belastbaarheid het komende jaar zal verbeteren. Daarvoor heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep redengevend geacht dat depressieve klachten met behandeling kunnen opklaren en behandeling gericht op de chronische pijnklachten acceptatie kan bevorderen met een betere omgang met klachten. Herbeleving en intrusies bij PTSS staan open voor behandeling zoals CGT en EMDR. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder toegelicht op welke punten verbetering te verwachten is. Zo zouden de beperkingen ten aanzien van de psychisch belastende factoren kunnen afnemen en kan met behandeling de aanvullende urenbeperking afnemen en mogelijk niet meer aan de orde zijn. Ook de indicatie voor onder andere routine-afhankelijk werk en een voorspelbare werksituatie kan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep komen te vervallen. De gemotiveerde onderbouwing van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt overtuigend geacht. Hierbij is mede van belang dat uit de behandelovereenkomst van 18 december 2017 van een basispsycholoog en GZpsycholoog en psychotherapeut blijkt dat de voorgenomen behandeling gericht is op het verminderen van chronische pijnklachten, somberheidsklachten en trauma gerelateerde klachten. Appellant heeft geen (medische) gegevens ingebracht die erop wijzen dat in zijn geval met de gestarte en door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesuggereerde behandelwijzen geen toename van zijn functionele mogelijkheden zou kunnen worden bereikt. Het Uwv heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant niet duurzaam is.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het beroep tegen bestreden besluit 2 niet slaagt.
5. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant, bestaande uit de kosten van rechtsbijstand in beroep en hoger beroep. De kosten worden begroot op in totaal € 1.602,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting bij de rechtbank en 1 punt voor het hoger beroepschrift).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 17 april 2018 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 17 november 2020 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.602,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2021.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) H. Spaargaren