ECLI:NL:CRVB:2021:1524

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juni 2021
Publicatiedatum
28 juni 2021
Zaaknummer
17/3729 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante had zich ziek gemeld met onderrug- en bekkenklachten en later ook met psychische klachten. Het Uwv had haar ZW-uitkering beëindigd op basis van de conclusie dat zij in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat haar medische beperkingen waren onderschat. De Raad heeft psychiater prof. dr. G. Glas als deskundige benoemd, die concludeerde dat appellante op de datum in geding, 18 september 2015, niet in staat was om arbeid te verrichten vanwege een posttraumatische stressstoornis (PTSS) en een depressieve stoornis. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het Uwv de juiste belastbaarheid van appellante had vastgesteld. De Raad volgde de deskundige in zijn oordeel en vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, herroepte het besluit van het Uwv en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

17.3729 ZW

Datum uitspraak: 24 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
31 maart 2017, 16/1034 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Kaya advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kaya. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeier.
De Raad heeft het onderzoek heropend en psychiater prof. dr. G. Glas als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. De deskundige heeft op 28 november 2019 een rapport uitgebracht.
Partijen hebben op het deskundigenrapport en over en weer op elkaars standpunten gereageerd.
De meervoudige kamer van de Raad heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verkoopster dameskleding. Op 24 april 2013 heeft zij zich ziek gemeld met onderrug- en bekkenklachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 13 februari 2014 gezien. Deze arts heeft geen Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Hij heeft de beoordelingsdatum uitgesteld tot einde zwangerschap, omdat appellante op dat moment zes maanden zwanger is en haar klachten van rug en bekken door de verzekeringsarts plausibel worden geacht. Bij besluit van 17 februari 2014 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante met ingang van 3 april 2013 (lees: 2014) ongewijzigd voortgezet.
1.3.
Na ommekomst van de uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg heeft appellante zich op 18 augustus 2014 met psychische klachten en met rug- en bekkenklachten ziek gemeld. Bij rapport van 8 oktober 2014 is een verzekeringsarts tot de conclusie gekomen dat de klachten van appellante voortkomen uit haar zwangerschap en bevalling op 7 juni 2014 en dat zij ongeschikt is om de maatgevende arbeid te verrichten.
1.4.
In het kader van een nieuwe EZWb heeft een verzekeringsarts appellante op 25 juni 2015 op het spreekuur gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een FML van gelijke datum. Een arbeidsdeskundige heeft op 3 juli 2015 vastgesteld dat appellante niet in staat is om haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante meer dan 65% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 6 juli 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van 17 augustus 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 7 januari 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit zijn rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 december 2015 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 22 december 2015 ten grondslag gelegd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het medische onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Wat appellante heeft aangevoerd tegenover het gemotiveerde en inzichtelijke medische oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende gewicht in de schaal gelegd om tot verdergaande beperkingen te komen dan zijn vastgelegd in de FML van 25 juni 2015. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn aanvullende rapport van 1 februari 2017 gemotiveerd en inzichtelijk nader heeft toegelicht dat uit de door appellante in beroep overgelegde informatie niet blijkt dat appellante op de datum in geding met betrekking tot haar psychische en lichamelijke klachten meer was beperkt dan in de FML is vastgesteld. Volgens de rechtbank is niet gebleken dat de belasting van de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geduide functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt en het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante op de datum in geding in staat was om ten minste 65% van haar maatmaninkomen per uur kan verdienen waardoor appellante per die datum geen recht meer heeft op ziekengeld.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat haar medische beperkingen zijn onderschat. Haar klachten zijn alleen maar erger geworden dus het is onbegrijpelijk dat ze per 18 september 2015 hersteld is verklaard. Volgens appellante worden haar psychische en lichamelijke klachten ten onrechte los van elkaar beoordeeld; de klachten zijn echter onlosmakelijk met elkaar verbonden. Daarom moet zij volledig arbeidsongeschikt worden geacht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3.1.
De Raad heeft psychiater Glas als deskundige benoemd. De deskundige heeft appellante, in samenwerking met [X] (arts in opleiding tot psychiater), onderzocht en op 28 november 2019 gerapporteerd. De deskundige heeft op basis van het eigen onderzoek en alle in het dossier aanwezige informatie geconcludeerd dat er bij appellante op de datum in geding van 18 september 2015 sprake was van een posttraumatische stressstoornis (PTSS) en een depressieve stoornis. Ook bestond er eenzelfde interactie met lichamelijke problematiek als in 2013, toen de klachten ontstonden. Volgens de deskundige is er, gelet op het hele ziektebeeld, de ontwikkeling daarvan in de tijd en wat daarvan wordt weerspiegeld in de vastlegging door de huisarts(en), de verwijzing naar de POH en naar I-Psy, medio 2015 sprake van een PTSS die is uitgelokt door de lichamelijke klachten en de relatieve inactiviteit, en is het eveneens aannemelijk dat er toen al sprake was van een depressieve stoornis. Gelet op de brieven van I-Psy met de verandering van diagnose van angststoornis naar PTSS, heeft de deskundige het verhaal van appellante geloofwaardig geacht dat zij pas in 2017 echt over de traumatische ervaringen op kinderleeftijd is gaan praten. Volgens de deskundige had appellante al langere tijd klachten en verschijnselen van haar stoornis, alleen was die stoornis in 2015 nog niet vastgesteld. Van een nieuwe ontwikkeling op psychisch gebied, zoals de verzekeringsartsen menen, is geen sprake. Wel van een geleidelijk groeiende openheid van appellante om over haar eigenlijke psychische problemen te praten. De deskundige heeft erop gewezen dat de aanname van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de verandering in diagnose in 2017 niet betekent dat met die diagnose ook al voor 2017 rekening moet worden gehouden, onjuist is. Volgens de deskundige gaat zo’n aanname alleen op wanneer er een een-op-een-relatie bestaat tussen verschijnselen en de vaststelling van de diagnose. Bij appellante is daarvan geen sprake, omdat zij het verbale gereedschap niet had om over de achterliggende problematiek te praten. Tot 2013 heeft appellante zich met relatief succes verzet tegen de herbelevingen, nachtmerries, intrusies en de zich opdringende cues die haar herinnerden aan het gebeurde. Toen appellante door haar lichamelijke klachten thuis kwam te zitten en deze klachten na de geboorte van haar tweede zoon in 2014 verergerden, lukte dat niet meer. Vervolgens heeft het nog tot 2017 geduurd toen appellante al twee jaar onder behandeling was in een instelling waarin zij in haar eigen taal kon spreken, voordat het probleem in volle omvang en in zijn ware aard aan het licht kwam.
3.3.2.
De deskundige heeft geconcludeerd dat appellante meer beperkt was dan door de verzekeringsartsen is aangenomen. De door hem gestelde diagnose leidt tot meer beperkingen in met name het persoonlijk en sociaal functioneren Wat dat persoonlijk functioneren betreft, zijn er concentratieproblemen, regelmatig herbelevingen, problemen bij verdelen van de aandacht door de concentratieproblemen, de herbelevingen, het vermijden ervan en de negatieve gedachten over zichzelf en haar omgeving. Het vermogen tot doelmatig en zelfstandig handelen is beperkt vanwege vermoeidheid en gebrek aan energie door de combinatie van PTSS en depressie, alsmede door de combinatie van lichamelijke en psychische problematiek waardoor appellante afhankelijk van anderen is geworden. Ook is het handelingstempo verlaagd. Wat het sociaal functioneren betreft, heeft de deskundige als aanvullende beperkingen vermeld dat het uiten van eigen gevoelens zeer beperkt is, omdat appellante dissocieert wanneer zij haar gevoelens begint te uiten en haar gevoel van schaamte dat uiten eveneens sterk bemoeilijkt. Ook heeft de deskundige appellante zeer beperkt geacht ten aanzien van het omgaan met conflicten, omdat haar draagkracht met betrekking tot stressvolle gebeurtenissen ernstig verminderd is. Daarnaast is appellante beperkt op het gebied van samenwerken. Door de combinatie van PTSS, depressieve klachten en de interactie met lichamelijke klachten heeft de deskundige appellante op de datum in geding niet in staat geacht om arbeid te verrichten.
3.4.
In de reacties op de bevindingen en conclusies van de deskundige heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich in de rapporten van 17 december 2019 en 14 december 2020 op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding bestaat om het eerdere ingenomen standpunt per datum in geding te wijzigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eraan vastgehouden dat uit de medische stukken een duidelijke wijziging in de ernst van het klachtenpatroon/verschijnselen na de datum in geding blijkt. Bovendien heeft de deskundige zijn onderzoek gebaseerd op de anamnese, terwijl het volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep bekend is dat mensen niet goed in staat zijn om in het hier en nu een objectieve beschrijving te geven van klachten in het verleden. Hierdoor moeten volgens hem de medische gegevens van het dossier als uitgangspunt genomen worden ter beeldvorming van de medische situatie rondom de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er voorts op gewezen dat de door de deskundige gestelde volledige arbeidsongeschiktheid niet past in het Schattingsbesluit waaraan een verzekeringsarts wel gebonden is en overigens de door de deskundige genoemde beperkingen niet in de systematiek van het CBBS passen.
3.5.
Appellante heeft zich volledig kunnen vinden in het deskundigenrapport. Appellante is van mening dat zij op grond van de bevindingen van de deskundige volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht, althans meer dan de artsen van het Uwv hebben vastgesteld.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De conclusies van de deskundige zijn navolgbaar. De reacties van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geven, in het licht van het eerder vermelde uitgangspunt, onvoldoende grondslag om voorbij te gaan aan de gerapporteerde bevindingen en de daaruit getrokken conclusies van de deskundige. Anders dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep stelt zijn de conclusies van de deskundige niet alleen gebaseerd op de anamnese maar tevens op alle zich in het dossier bevindende medische gegevens. Ook blijkt uit het rapport van de deskundige, anders dan door de verzekeringsarts is betoogd, dat appellante tussen 2013 en 2017 een lange ontwikkeling heeft doorgemaakt voordat zij in staat was om haar werkelijke verhaal te kunnen vertellen en dat in die periode al sprake was van realisatie van het voordien latent aanwezige risico voor PTSS. Ook al zouden de beperkingen die de deskundige heeft aangenomen, zoals door het Uwv is benadrukt, niet allemaal volledig passen in het systeem van het CBBS, laat dit onverlet dat de medische situatie van appellante substantieel ernstiger was dan waar de verzekeringsgeneeskundigen van uit zijn gegaan. De Raad ziet al met al aanleiding om de deskundige te volgen in zijn oordeel dat appellante op de datum in geding van 18 september 2015 niet in staat was om arbeid te verrichten.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de door het Uwv voor zijn besluitvorming tot uitgangspunt genomen belastbaarheid van appellante, juist was. De rechtbank heeft het bestreden besluit, waarin ervan is uitgegaan dat appellante op 18 september 2015 in staat zou zijn om tenminste één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies te verrichten, ten onrechte in stand gelaten.
5. De overwegingen in 4.1 en 4.2 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Wat in 4.1 is overwogen geeft aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 7 januari 2016 te vernietigen en het besluit van 6 juli 2015 geheel te herroepen.
6. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- voor verleende rechtsbijstand in bezwaar (bezwaarschrift en bijwonen hoorzitting), op € 1.068,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (beroepschrift en verschijnen ter zitting) en € 1.335,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (hoger beroepschrift, zitting, schriftelijke zienswijze na deskundigenrapport), totaal € 3.471,-. Verder moeten de door appellante gemaakte reiskosten voor de onderzoeken door de deskundige, de zitting in beroep en in hoger beroep worden vergoed op basis van openbaar vervoer tweede klasse, zijnde in totaal € 75,96. De door het Uwv te vergoeden proceskosten bedragen in totaal € 3.546,96.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 7 januari 2016;
  • herroept het besluit van 6 juli 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 7 januari 2016;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.546,96;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2021.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) R.L. Rijnen