ECLI:NL:CRVB:2021:1519

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2021
Publicatiedatum
25 juni 2021
Zaaknummer
20/68 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA met betrekking tot de geschiktheid van de functie medewerker tuinbouw

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juni 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is vastgesteld op 78,53%. Appellant, die lijdt aan een chronisch bekkenbodemsyndroom, heeft betoogd dat de functie van medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) niet geschikt is vanwege de afstand tot het toilet en de onvoorspelbaarheid van zijn toiletbezoek. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de verzekeringsarts onvoldoende heeft gemotiveerd dat de functie passend is, gezien de medische beperkingen van appellant. De Raad concludeert dat er onvoldoende vaststaat of er voldoende functies zijn om de arbeidsongeschiktheidspercentage te kunnen dragen. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het Uwv wordt opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij ook de mogelijkheid van een IVA-uitkering moet worden beoordeeld. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de kosten van appellant, die in totaal € 3.204,- bedragen, plus het griffierecht van € 178,-.

Uitspraak

20 68 WIA

Datum uitspraak: 23 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 27 november 2019, 19/1254 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W.J.A. Vis hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 19 mei 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Vis. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als operator voor 43,30 uur per week. Op 17 oktober 2016 heeft appellant zich ziek gemeld met klachten als gevolg van een chronisch bekkenbodemsyndroom. Voorts spelen psychische klachten. Op 27 juli 2018 heeft appellant een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. In het kader van deze aanvraag heeft appellant op 28 augustus 2018 het spreekuur van een arts van het Uwv bezocht. Nadien heeft deze arts op 10 september 2018 met appellant nog telefonisch contact gehad. De arts heeft op 10 september 2018 en op 25 september 2018 van zijn onderzoeksbevindingen – door een verzekeringsarts getoetst en akkoord bevonden – rapporten opgesteld en de medische beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 september 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vier functies geselecteerd. Op basis van de functies productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122) en samensteller kunststof en rubberproducten (SBC-code 271130) heeft de arbeidsdeskundige de mate van arbeidsongeschiktheid berekend en vastgesteld op 78,53%. Bij besluit van 27 september 2018 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 15 oktober 2018 recht heeft op een loongerelateerde WGAuitkering, omdat hij ingaande deze datum voor 78,53% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 september 2018 heeft het Uwv bij besluit van 14 februari 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML met een beperking op lawaai in verband met doofheid aan het linkeroor aangescherpt en vermeld dat verbetering van de belastbaarheid niet of nauwelijks is te verwachten. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op grond van de nieuwe FML van 4 februari 2019 de oorspronkelijk geselecteerde functies opnieuw bezien. De functie samensteller kunststof en rubberproducten (SBC-code 271130) is ongeschikt geacht en is komen te vervallen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens vastgesteld dat met de eerdere geselecteerde reservefunctie van medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) er voldoende functies resteren om de arbeidsongeschiktheidsschatting te kunnen dragen. De mate van arbeidsongeschiktheid blijft ongewijzigd 78,53%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn stelling dat de functies ‘medewerker tuinbouw’ en ‘medewerker bloemzaadproductie’ en “productiemedewerker industrie” ongeschikt zijn. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat volgens vaste rechtspraak van de CRvB de beschrijving van de belasting door de arbeidsdeskundig analist in de functieomschrijving het uitgangspunt is bij de beoordeling van de geschiktheid van de functie. Na overleg met de arbeidsdeskundig analist is voldoende toegelicht dat in de functie van “medewerker tuinbouw’ en ‘medewerker bloemzaadproductie’ een toilet op 75 tot 100 meter aanwezig is. Voorts heeft de arbeidsdeskundige overleg gepleegd met de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de afstand die appellant maximaal naar het toilet kan afleggen. Volgens verzekeringsarts bezwaar en beroep is appellant in staat om een afstand van 150 tot 200 meter te lopen voor een toiletbezoek waarmee geen twijfel is gezaaid over de geschiktheid van de functies. Dat de functies binnen de SBC-code 111180 van “productiemedewerker industrie” niet geschikt zijn, heeft appellant onvoldoende onderbouwd. Appellant heeft geen onderbouwing gegeven voor zijn stelling dat hij tijdens het werk moet spoelen noch dat een toiletbezoek tijdens het werk minstens 15 minuten duurt. Evenmin staat een bezoek van 1 à 2 keer per uur aan de geschiktheid van de functies in de weg. In de functies kunnen de medewerkers zelfstandig hun tijd indelen noch zijn zij van elkaar afhankelijk en is het werk niet machine gebonden. Dat er bij het toilet geen watervoorziening aanwezig is, maakt niet dat de functie ongeschikt is voor appellant. Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is het aanleggen van een (invalide)toilet met wasvoorziening niet zodanig ingrijpend dat dit niet van de werkgever kan worden gevergd. Het eigen arbeidskundig rapport dat appellant heeft ingebracht, heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel over de geschiktheid van deze functie gebracht. Voorts heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende toegelicht dat in de functies ook wat betreft het buigen en de warmte van de kas geen overschrijding van de belastbaarheid plaatsvindt. Uit het voorgaande volgt dat het Uwv op basis van zijn medische en arbeidskundige beoordeling aan appellant terecht een WIA-uitkering heeft toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 78,53%.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij vanwege zijn chronisch bekkenbodemsyndroom niet in staat is op een normale wijze deel te nemen aan het arbeidsproces. Appellant moet zich ’s ochtends langdurig ontlasten door middel van irrigatie-attributen. Als gevolg van het spoelen moet appellant door de dag heen geregeld en langer dan normaal het werk onderbreken voor toiletgang waarbij de noodzaak en frequentie onvoorspelbaar is. Deze onvoorspelbaarheid, frequentie en duur van de toiletgang ontwrichten het werkproces en de uitvoering in de voor hem geselecteerde functies. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar een brief van 17 oktober 2019 van bekkenfysiotherapeut C. van Manen. Appellant heeft bestreden dat de functie van medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) geschikt voor hem is. In deze functie is een toilet aanwezig op 75 meter. Vanwege de plotselinge aandrang als ook het feit dat hij als gevolg van het spoelen ’s ochtends, steeds water verliest, is deze afstand te groot waardoor hij niet schoon het toilet kan bereiken. Bij het vervallen van deze functie resteren er onvoldoende functies om de schatting te kunnen dragen. Omdat de beperkingen van appellant duurzaam zijn, acht appellant zich niet alleen volledig maar ook duurzaam arbeidsongeschikt. Appellant meent recht te hebben op een IVA-uitkering. Tot slot heeft hij nog meegedeeld dat het Uwv na een herbeoordeling appellant per 18 december 2020, volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikt acht. Tegen die beslissing loopt nog een bezwaarprocedure.
3.2.
Het Uwv heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden en verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 15 oktober 2018 heeft vastgesteld op 78,53%.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant lijdt aan een chronisch bekkenbodemsyndroom, waarbij met name de defaecatie voor appellant over de gehele dag problemen geeft. Appellant heeft onder verwijzing naar de informatie van de behandelend sector en het door hem in beroep ingezonden rapport van 20 augustus 2019 van arbeidsdeskundige M.C, van der Poel, bestreden dat als gevolg van deze aandoening, de voor hem geselecteerde functie medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) niet geschikt is vanwege de bereikbaarheid van het toilet dat zich op 75 meter van de werkplek bevindt. Ook de andere functies van medewerker industrie (SBC-code 111180) en machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122) acht appellant ongeschikt.
4.3.1.
De behandelend chirurg/proctoloog heeft bij brief van 15 januari 2018 vermeld dat bij appellant sprake is van chronisch bekken pijnsyndroom, meer in het bijzonder het levator ani syndroom. Voor de behandeling van de klachten heeft een stabiel dag-nachtritme met voldoende gelegenheid, tijd en ontspanning voor en tijdens toiletbezoek een gunstige invloed. Bij brief van 23 januari 2019 heeft de proctoloog vermeld dat bij appellant sprake is van recidiverende klachten van anale pijn, moeizame stoelgang passend bij chronische fisura ani en ernstige bekkenbodemhypertonie. Voorts heeft de proctoloog vermeldt dat het appellant niet lukt bij het spoelen de ontlasting in één keer te lozen en dat daarbij maar weinig ontlasing vrijkomt. Behandelingen hebben tot op heden weinig effect gehad op de klachten. De bekkenbodumfysiotherapeut, naar wie appellant door de arts is verwezen, heeft in een brief van 17 oktober 2019 vermeld dat normale defaecatie bij appellant niet mogelijk is. Voor toiletgang voor defaecatie heeft appellant veel attributen nodig, veel tijd en handelingen wat op een werkplek erg lastig zou zijn. Ook de frequentie is nog niet genormaliseerd.
4.3.2.
Uit de rapporten van de arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat bij de beoordeling van de belastbaarheid betrokken is dat appellant de dag begint met het spoelen van de darmen waarmee enige tijd gemoeid is. Vanwege het spoelen in de ochtend is in de FML een urenbeperking vastgesteld van 6 uur per dag, gedurende 30 uur per week. Verder blijkt uit de anamnese, die niet door het Uwv is bestreden, dat appellant als gevolg van het spoelen in de ochtend, op de dag 15 tot 20 keer naar het toilet moet om het lichaam te ontlasten van het tijdens de spoeling ingebrachte water en resten van defaecatie. Daarvoor zijn de verzekeringsartsen uitgegaan van een frequentie van 1 à 2 toiletbezoeken per uur tijdens het werk. Onvoldoende is echter betrokken dat, zoals uit de informatie van de behandelend sector blijkt, het toiletbezoek pijnlijk is en veel tijd en handelingen vergt en dat daarvoor voldoende gelegenheid, tijd en ontspanning voor en tijdens het toiletbezoek gewenst is. Uit de rapporten blijkt evenmin op welke wijze rekening is gehouden met de geschetste situaties dat appellant als gevolg van het spoelen gedurende de gehele dag geconfronteerd wordt met plots opkomende, oncontroleerbare aandrang waardoor direct het toilet bezocht moet worden en dat het daarbij soms niet voorkomen kan worden dat vanwege de onvoorspelbaarheid en plotse aandrang lekkage van water met defecatie kan optreden. Hierdoor kan appellant in ontluisterende situaties raken terwijl dit ook voor de werkomgeving een sociale last kan meebrengen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onvoldoende gemotiveerd dat met een beperking over de bereikbaarheid van een toilet binnen 100 tot 150 meter en de toelichting dat appellant regelmatig 1 tot 2 keer per uur naar het toilet moet kunnen gaan voldoende aan de gevolgen van de bij appellant bestaande aandoeningen is tegemoetgekomen. Gelet hierop is de passendheid in medisch opzicht voor appellant van de voorgehouden functie van medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) waar een afstand van 75 meter naar het toilet overbrugd moet worden, voorshands onvoldoende gemotiveerd en valt te betwijfelen of het realistisch is deze functie als passend aan te merken gelet op de onvoorspelbaarheid en oncontroleerbaarheid van de aandrang met de daarbij te overbruggen afstand tot het toilet en de gemoeide tijd van toiletbezoek. Gevolg van dit oordeel is dat onvoldoende vaststaat of voldoende functies resteren om de theoretische schatting van het arbeidsongeschiktheidspercentage te kunnen dragen. Gelet op dit oordeel kunnen de overige beroepsgronden onbesproken blijven.
4.4.
Uit de overwegingen 4.3.1 en 4.3.2 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, evenals het bestreden besluit. Het Uwv zal een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen, waarbij het Uwv zich, indien wordt geconcludeerd tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, tevens een oordeel zal moeten vormen over de vraag of appellant in aanmerking komt voor een IVA-uitkering. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het Uwv nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in bezwaar, € 1.068,- in beroep en € 1.068,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.204,-. Ook komt voor vergoeding in aanmerking de kosten van het door appellant, in beroep ingebrachte rapport van arbeidsdeskundige Van der Poel ten bedrage van € 563,13. Voorts zal worden bepaald dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- (€ 47,- en € 131,-) vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 14 februari 2019;
  • draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.767,13;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2021.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) H. Spaargaren