ECLI:NL:CRVB:2021:1517

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2021
Publicatiedatum
25 juni 2021
Zaaknummer
19/2757 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-vervolguitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juni 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om zijn WGA-vervolguitkering te beëindigen. Appellant, die zich op 8 juni 2009 ziek meldde, ontving aanvankelijk een loongerelateerde WGA-uitkering, maar na herbeoordelingen werd zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 64% en later op 55 tot 65%. In 2018 besloot het Uwv dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van zijn uitkering per 12 juni 2018. Appellant betwistte deze beslissing en stelde dat zijn psychische en fysieke klachten onvoldoende waren meegewogen.

De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en in hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunten over zijn arbeidsongeschiktheid en de zorgvuldigheid van de besluitvorming door het Uwv. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om de medische beoordeling te betwijfelen. De Raad bevestigde dat appellant in staat was om zijn huishouding te voeren en dat er geen objectieve beperkingen waren die zijn functioneren in een werksituatie in gevaar zouden brengen.

De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant niet volledig arbeidsongeschikt was en dat de beëindiging van de WGA-vervolguitkering gerechtvaardigd was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

19 2757 WIA

Datum uitspraak: 23 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam
van 5 juni 2019, 18/5753 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.A. Spek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Mr. M. Gümüs heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld en nadere gronden ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 12 mei 2021. Namens appellant is verschenen mr. Gümüs. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als servicemedewerker voor gemiddeld 35,86 uur per week. Op 8 juni 2009 heeft hij zich ziek gemeld. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd en de aan de (ex-)werkgever opgelegde administratieve loonsanctie heeft het Uwv aan appellant met ingang van 30 december 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellant met ingang van 30 april 2013 een WGAloonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft het Uwv, na bezwaar, bij besluit van 6 november 2015 vastgesteld dat appellant 64% arbeidsongeschikt is en een WGAloonaanvullingsuitkering krijgt tot 1 december 2017. Het hiertegen ingestelde beroep is door de rechtbank [woonplaats] bij uitspraak van 16 december 2016 ongegrond verklaard.
1.3.
Bij besluit van 15 december 2017 heeft het Uwv appellant met ingang van 1 december 2017 een WGA-vervolguitkering toegekend. De hoogte van deze uitkering is gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 december 2017 heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Een verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 januari 2018. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant voor 29,51% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Het Uwv heeft appellant bij brief van 11 maart 2018 op de hoogte gesteld van het voornemen om het besluit van 15 december 2017 te herzien in die zin dat de WGAvervolguitkering met ingang van 12 juni 2018 wordt beëindigd, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellant heeft tegen dit voornemen nadere bezwaargronden ingediend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de belastbaarheid heroverwogen en zijn bevindingen neergelegd in een rapport van 21 september 2018. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens één functie verworpen en vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid niet wijzigt. Het Uwv heeft bij beslissing op bezwaar van 5 oktober 2018 (bestreden besluit) het besluit van 15 december 2017 herroepen en vastgesteld dat de WGA-vervolguitkering op grond van de Wet WIA eindigt met ingang van 12 juni 2018.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Wat appellant in beroep heeft aangevoerd, heeft de rechtbank geen reden gegeven om het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de beroepsgronden niet dat het Uwv een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant per 12 juni 2018 of dat met de door appellant genoemde klachten onvoldoende rekening is gehouden bij het opstellen van de FML. De rechtbank heeft hierbij van belang geacht dat het niet gaat om de ervaren klachten als zodanig, maar om als gevolg van ziekte medisch objectief vastgestelde beperkingen bij het verrichten van arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 21 september 2018 inzichtelijk gemotiveerd dat er geen aanleiding is om in verband met de psychische klachten van appellant meer beperkingen voor hem te stellen. Hierbij is te kennen gegeven dat de onderdelen 1.1 tot en met 1.8 bedoeld zijn voor ernstige psychische stoornissen, zoals manie en psychose. Bij appellant is, mede gelet op de verkregen informatie, hiervan geen sprake. De rechtbank heeft verder geen grond gezien voor het oordeel dat de belasting in de geselecteerde functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt. Wat betreft de functie van productiemedewerker textiel met SBC-code 272043, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat uit de informatie niet is gebleken dat er sprake is van een allergie voor huisstofmijt. Daarnaast heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 18 februari 2019 toegelicht dat er geen beperkingen voor appellant zijn vastgesteld voor een drukke werkomgeving en dat bij de functie met functienaam stikster meubelbekleding binnen de SBC-code 272043 geen sprake is van langdurige of uiterste concentratie.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat de besluitvorming van het Uwv in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel is. Appellant heeft herhaald dat hij volledig arbeidsongeschikt is. Hij betwist dat geen sprake is van een ernstige stoornis. Door zijn behandelaar is immers gesteld dat sprake is van verstoorde emotieregulatie, complexe PTSS en een paniekstoornis, en hij wordt hiervoor al langdurig behandeld zonder dat volledig herstel bereikt is. Appellant heeft verder gesteld dat zijn psychische en fysieke klachten zijn onderschat en dat onvoldoende rekening is gehouden met de bijwerkingen van zijn medicijnen. Hij heeft moeite met concentreren en is daarom beperkt op beoordelingspunt 1.1. Dit beoordelingspunt wordt in het CBBS ten onrechte gekoppeld aan het functioneren in huiselijke sfeer. Functioneren in een werksituatie vergt een ander soort aandacht en appellant is daarvoor beperkt. Daarnaast heeft appellant nek-, rug-, en pijnklachten. Verder heeft appellant naar voren gebracht dat uit de functiebeschrijving van stikster meubelbekleding binnen de SBC-code 272043 blijkt dat de werkzaamheden worden verricht in een grote bedrijfshal waar industriële naaimachines langs lange tafels zijn opgesteld. Dit geeft onvoldoende informatie om te kunnen beoordelen of dit voor iemand met complexe PTSS niet een te drukke werkomgeving is.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 12 juni 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-vervolguitkering van appellant heeft beëindigd.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn grotendeels een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank dat er geen reden is om de medische beoordeling voor onjuist te houden, wordt gevolgd. De overwegingen die aan dat oordeel ten grondslag zijn gelegd, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Het medisch onderzoek is op zorgvuldige wijze verricht. De verzekeringsarts heeft appellant gezien, lichamelijk en psychisch onderzoek verricht en de in het dossier aanwezige medische informatie kenbaar meegewogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant op de hoorzitting gezien, informatie bij de behandelend psychiater opgevraagd en deze informatie, alsook de in bezwaar ingebrachte en overig in het dossier aanwezige informatie, bij de beoordeling betrokken. In beroep en hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van de beroepsgronden van appellant nader gerapporteerd.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in hoger beroep op 8 november 2019 nader gerapporteerd. In dat rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat er geen sprake is van een uitzonderingscategorie als bedoeld in het Schattingsbesluit Arbeidsongeschiktheidswetten. Daartoe heeft zij in haar rapport vermeld dat de vraag of sprake is van een ernstige stoornis niet afhangt van de diagnose of het bereikt hebben van volledig herstel, maar in deze context afhangt van de vraag of sprake is van een zodanig ernstige stoornis in zijn functioneren dat hij in de thuissituatie als hulpbehoevend moet worden beschouwd. Daarvan is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen sprake, omdat uit het rapport van de verzekeringsarts blijkt dat appellant zijn eigen huishouding kan doen inclusief koken, dat hij boodschappen doet en af en toe zijn zus of kennis bezoekt. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd toegelicht dat er geen aanleiding is om verdergaande beperkingen aan te nemen. Over een beperking op 1.1 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat appellant geen medisch objectiveerbare beperkingen heeft in het vasthouden van de aandacht, zodanig dat dit hem hulpbehoevend maakt of dat hij niet adequaat kan deelnemen aan een beoordelingsgesprek. Evenmin is daarvan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep sprake in een werksituatie, wat kan worden uitgedrukt in de beoordelingspunten 1.9.1, 1.9.2, 1.9.4, 1.9.6. Appellant heeft niet geklaagd over problemen in het vasthouden van de aandacht op het primaire spreekuur. Ook waren er bij het medisch onderzoek van ruim 50 minuten geen bijzonderheden ten aanzien van de aandacht, concentratie en overige cognitieve functies waarneembaar en ook niet tijdens de hoorzitting in bezwaar. Wat betreft de door appellante gestelde urenbeperking heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk gemotiveerd dat geen sprake is van een storing in de energiehuishouding, beperkte beschikbaarheid door een behandeling of preventieve redenen om een urenbeperking vast te stellen.
4.6.
Gelet op wat appellant heeft aangevoerd en de beschikbare medische informatie, kan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep worden gevolgd. De ter zitting naar voren gebrachte stelling van appellant dat hij niet zelfredzaam is, wordt niet gevolgd. Appellant heeft dit standpunt niet onderbouwd. Daarbij komt dat de psychiater in de brief van 29 augustus 2018 heeft vermeld dat de zelfzorg van appellant intact is. Verder heeft appellant in hoger beroep geen medische informatie ingebracht die steun biedt voor zijn standpunt dat hij op de datum in geding volledig arbeidsongeschikt was dan wel verdergaand beperkt op psychisch en fysiek vlak of door bijwerkingen van zijn medicatie.
4.7.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. De grond van appellant over de drukke werkomgeving in de functie van productiemedewerker textiel met SBC-code 272043, houdt niet meer in dan de stelling dat er meer medische beperkingen zijn dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn aangenomen. Appellant is immers niet beperkt op het werken in een drukke werkomgeving.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2021.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) D.S. Barthel