ECLI:NL:CRVB:2021:1516

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2021
Publicatiedatum
25 juni 2021
Zaaknummer
18/4604 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, vastgesteld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 57,75%. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland bevestigd, waarin werd geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig was en dat er geen reden was om aan de juistheid van hun oordeel te twijfelen. Appellant, die sinds 2007 een WIA-uitkering ontving, had zijn beperkingen in verband met diverse medische aandoeningen, waaronder COPD Gold II, onder de aandacht gebracht. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende rekening had gehouden met de medische informatie en dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt waren. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen schending was van het beginsel van equality of arms, en de Raad volgde dit oordeel. De Raad concludeerde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt waren. De uitspraak bevestigde ook dat het Uwv in de proceskosten van appellant werd veroordeeld tot een bedrag van € 1.068,- en het griffierecht van € 126,- diende te vergoeden.

Uitspraak

18.4604 WIA

Datum uitspraak: 23 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 30 juli 2018, 17/6554 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgever (stichting)] te [vestigingsplaats] (werkgever)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.C. Noordijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Mr. S.G. Blasweiler is in de plaats getreden van mr. Noordijk.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Blasweiler. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door M.M.J. Budel. Werkgever heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
Het onderzoek is heropend na de zitting, waarbij vragen aan het Uwv zijn gesteld. Het Uwv heeft nadere stukken ingediend, waarop appellant heeft gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontving sinds 25 juli 2007 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), welke uitkering na een herbeoordeling met ingang van
26 januari 2010 is beëindigd. Appellant was sinds 10 november 2009 bij werkgever werkzaam als huismeester voor 36 uur. Het Uwv heeft na een melding verslechtering gezondheid aan appellant met ingang van 18 februari 2013 wederom een WIA-uitkering toegekend in verband met volledige arbeidsongeschiktheid.
1.2.
Appellant heeft op 6 december 2016 bij het Uwv gemeld dat zijn gezondheid per die datum is verslechterd. In het kader van de herbeoordeling heeft appellant op 20 februari 2017 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 april 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 39,48%.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 13 juni 2017 vastgesteld dat appellant vanaf
1 januari 2017 meer arbeidsgeschikt is dan voorheen en dat de hoogte van de WGA-loonaanvullingsuitkering niet wijzigt tot 1 juli 2019. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 15 november 2017 (bestreden besluit) gegrond verklaard en het primaire besluit herroepen voor wat betreft het arbeidsongeschiktheidspercentage (en de resterende verdiencapaciteit). Het Uwv heeft daarbij de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 57,75%. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van 1 november 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 7 november 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om aanvullende beperkingen op te nemen, neergelegd in de FML van 1 november 2017.
1.4.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Naar aanleiding van de beroepsgronden heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een aanvullend rapport van 28 juni 2018 gerapporteerd en aanvullende beperkingen weergegeven in een FML van
27 juni 2018. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 10 juli 2018 vastgesteld dat de in bezwaar vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid daardoor niet wijzigt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. Uit de rapporten is gebleken dat alle klachten van appellant in kaart zijn gebracht en dat de brieven van de behandelaars bij de beoordeling zijn betrokken. De rechtbank is verder van oordeel dat de verzekeringsartsen op overtuigende wijze hebben toegelicht in hoeverre appellant belast kan worden met werk. Er is geen aanleiding om aan de medische conclusies te twijfelen. In het aanvullende rapport in beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toereikend gemotiveerd dat er geen aanleiding is om een urenbeperking aan te nemen, omdat voldoende rekening is gehouden met de verminderde inspanningsintolerantie. Ook is overtuigend gemotiveerd dat voor het overige geen medische reden is om de FML aan te passen en dat ook de door appellant toegestuurde informatie uit de behandelend sector daartoe geen aanleiding geeft. Voor zover appellant zich beroept op het protocol COPD overweegt de rechtbank dat protocollen volgens vaste rechtspraak alleen een ondersteuning bieden voor de verzekeringsgeneeskundige oordeelsvorming en dat deze geen dwingend karakter hebben. Appellant kan hieraan dus geen rechten ontlenen. Naar het oordeel van de rechtbank moet appellant daarom op 1 januari 2017 in staat worden geacht arbeid te verrichten die past bij de voor hem vastgestelde medische belastbaarheid, zoals verwoord in de FML van 27 juni 2018. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft verweerder terecht geconcludeerd dat appellant de geselecteerde functies kan vervullen, ook nadat de FML in beroep is gewijzigd. De medische geschiktheid van deze functies is in de arbeidskundige rapporten voldoende toegelicht. In de omstandigheid dat het Uwv het bestreden besluit pas in beroep van een toereikende motivering heeft voorzien en de FML heeft aangepast, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien het bestreden besluit te vernietigen. Het motiveringsgebrek is door de rechtbank met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd en het Uwv is veroordeeld in de proceskosten van appellant in beroep en tot vergoeding van het door appellant betaalde griffierecht.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het onderzoek onzorgvuldig heeft plaatsgevonden. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat zijn beperkingen zijn onderschat. Appellant heeft diverse lichamelijke aandoeningen, namelijk: slijtage aan de linkerknie, maagproblemen, pijnklachten in de bovenbuik, stembandproblematiek waardoor heesheid en COPD Gold II. Appellant stelt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep vooral aan de COPD Gold II onvoldoende aandacht heeft besteed. Vanwege al zijn klachten acht appellant zich (meer) beperkt ten aanzien van lopen, traplopen, zitten, staan, gebogen/getordeerd actief zijn, boven schouderhoogte actief zijn, zware lasten hanteren, tillen en dragen en het afwisselen van de houding. Ook dient er volgens appellant een toilet in de nabijheid van de werkplek te zijn en heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende onderbouwd waarom er geen noodzaak zou bestaan voor het dragen van een gelaatsmasker. Appellant is verder van mening dat er ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen. Er is bij appellant sprake van een stoornis in de energiehuishouding, als gevolg waarvan er een toegenomen noodzaak tot recuperatie bestaat. Deze noodzaak blijkt volgens appellant uit het dagverhaal, waarmee de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende rekening heeft gehouden. Belasting in werk is volgens appellant niet gedurende hele dagen mogelijk. De motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat geen aanleiding bestaat een urenbeperking aan te nemen, omdat er voldoende rekening is gehouden met de verminderde inspanningstolerantie, is ontoereikend. Ter zitting heeft appellant, onder verwijzing naar het Korošec-arrest [1] , de Raad verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen. Appellant is niet in staat om zelf een dergelijke contra-expertise te financieren. Ten aanzien van de arbeidskundige beoordeling voert appellant aan dat de functies ‘samensteller elektrotechnische apparatuur, wikkelaar’ en ‘productiemedewerker industrie’ niet passend zijn. Bij de uitoefening van deze functies komen er soldeerdampen voor. Een motivering van de signalering bij item 3.6.1 (Stof, rook, gassen en dampen) ontbreekt.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Ter onderbouwing hiervan heeft het Uwv verwezen naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 oktober 2018 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 oktober 2018.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 1 januari 2017 heeft vastgesteld op 57,75%.
4.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 [2] heeft de Raad, gelet op het Korošec-arrest, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door de artsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.3.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd, heeft appellant psychisch en lichamelijk onderzocht en heeft het dagverhaal van appellant genoteerd. Ook heeft hij informatie opgevraagd bij de huisarts ten aanzien van de ontwikkelingen van long-, knie- en buikklachten in de afgelopen twee jaren. De ontvangen informatie van de huisarts en de onderliggende stukken van de behandelend sector zijn door de verzekeringsarts betrokken bij het medisch oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant gezien bij de hoorzitting en heeft de aanwezige medische informatie betrokken bij de heroverweging.
Stap 2: equality of arms
4.4.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft in de beroepsprocedure medische informatie van longarts E.A Kastelijn van 28 september 2017 ingezonden. Dit stuk bevat informatie over de uitkomsten van de in 2017 verrichte onderzoeken, de diagnose, een beschrijving van de klachten en het vervolg van de behandeling. In het dossier zijn verder gegevens aanwezig van zijn huisarts van 13 maart 2017 en van de behandelend orthopeed, orthopedisch chirurg, anesthesioloog en KNO-arts over de periode april 2014 tot en met februari 2017. Deze medische informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de juistheid van de bevindingen en conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. Er kan daarom geen schending van het beginsel van equality of arms worden vastgesteld. Gelet hierop kan het door appellant gestelde financiële onvermogen buiten beschouwing worden gelaten. De Raad ziet geen aanleiding om vanuit het oogpunt van equality of arms een deskundige te benoemen.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van de artsen van het Uwv. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 1 november 2017, 28 juni 2018 en 16 oktober 2018 overtuigend gemotiveerd dat voldoende rekening is gehouden met de verschillende klachten van appellant en dat er geen aanleiding is om extra (verzwarende) beperkingen in de FML op te nemen. Appellant is bekend met knieklachten, heesheid, bovenbuikklachten/ACNES, diabetes en COPD Gold II. In verband met deze klachten is appellant aangewezen op lichte, kniesparende werkzaamheden en luchtwegvriendelijke omstandigheden. Hier is bij het vaststellen van de beperkingen in de FMLvan 28 juni 2018 rekening mee gehouden. Gelet op de informatie van de huisarts van 13 maart 2017, de onderliggende stukken van de behandelend sector en de informatie van longarts Kastelijn van 28 september 2017 is er geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.6.
De in hoger beroep door appellant ingebrachte informatie van longarts S. van Wolferen maakt dat oordeel niet anders. De informatie van Van Wolferen is algemeen van aard en heeft geen betrekking op de specifieke situatie van appellant. Van Wolferen kent appellant niet, hij heeft alleen gereageerd op een vraag op een internetforum (longforum). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op de door Van Wolferen aangehaalde indeling in de klassen A, B, C en D gereageerd en aangegeven dat bij de indeling in deze klassen rekening wordt gehouden met de symptoomernst. Ter zitting heeft appellant gesteld dat hij door zijn behandelend longarts is ingedeeld in klasse D. In zijn rapporten van 16 oktober 2018 en 2 december 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader toegelicht dat bij de symptoomernst rekening moet worden gehouden met de ernst van en het aantal exacerbaties in het vorige jaar, alsmede uitslagen van verschillende onderzoeken. De indeling in klasse D is eerder aan de orde bij COPD Gold IV en daarbij is vaak sprake van twee of meer exacerbaties of ziekenhuisopnames per jaar. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de informatie van longarts Kastelijn van 28 september 2017, die op basis van verrichte onderzoeken in 2017 beschrijft dat (nog steeds) sprake is van COPD Gold II. Daarnaast blijkt uit de beschikbare informatie niet dat in het jaar voorafgaand aan de datum in geding sprake was van meerdere exacerbaties of ziekenhuisopnames. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangegeven dat hij daarom de indeling in klasse D, zoals door appellant ter zitting is gesteld, niet kan volgen. Appellant heeft deze stelling niet nader onderbouwd, bijvoorbeeld met medische informatie van zijn huidige behandelend longarts. Voor wat betreft de ziektelast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat hiermee de ernst van de aandoening COPD wordt aangegeven. Dit is enerzijds gebaseerd op de mate van luchtwegobstructie en anderzijds op de door de patiënt ervaren gezondheidsproblemen (klachten, beperkingen, aantal longaanvallen en voedingstoestand). De ernst van de aandoening wordt ingedeeld in de categorieën lichte, matige of ernstige ziektelast. Voor zover longarts Kastelijn met zijn conclusie ‘COPD Gold 2 met hoge ziektelast’ heeft bedoeld dat sprake is van ernstige ziektelast, kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep dit niet volgen. Bij een ernstige ziektelast is in het algemeen intensieve begeleiding noodzakelijk in de tweede of derde lijn (bijvoorbeeld door middel van multidisciplinaire revalidatie) om de behandeldoelen te bereiken. Dat van een dergelijke situatie in 2017 sprake was, blijkt niet uit het dossier en is ook niet bij de hoorzitting ter sprake gekomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aldus voldoende gemotiveerd dat, gelet op de aanwezige medische informatie, geen aanleiding bestaat meer of zwaardere beperkingen aan te nemen in verband met de COPD Gold II.
4.7.
Dit geldt ook ten aanzien van een beperking voor de duurbelastbaarheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat de aandoening COPD niet automatisch leidt tot toekenning van een urenbeperking. Een urenbeperking is pas aan de orde als met het vaststellen van andere beperkingen niet voldoende recht wordt gedaan aan de mogelijkheden en beperkingen van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep betwist niet dat sprake is van een verminderde inspanningstolerantie en dat appellant is aangewezen op fysiek niet zwaar werk. Daarmee is rekening gehouden door verschillende beperkingen aan te nemen in de FML en is een beperking in de duurbelastbaarheid niet aan de orde. Medische informatie die een urenbeperking onderbouwt, ontbreekt. Appellant wordt ook niet gevolgd in zijn standpunt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende rekening heeft gehouden met de noodzaak tot recuperatie zoals blijkt uit het dagverhaal. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kennisgenomen van het dossier waarin het door de verzekeringsarts beschreven dagverhaal en het door appellant zelf ingebrachte overzicht van zijn dagindeling, aanwezig zijn. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de standaard Duurbelasting in Arbeid niet juist heeft toegepast en ongemotiveerd ter zijde heeft geschoven, wordt daarom niet gevolgd.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat geen twijfel bestaat aan het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, zodat ook daarin geen aanleiding bestaat voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige.
4.7.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. De beroepsgrond dat de functies ‘Samensteller elektrotechnische apparatuur, wikkelaar’ en ‘Productiemedewerker industrie’ niet passend zouden zijn in verband met aanwezige soldeerdampen wordt niet gevolgd. In zijn rapport van 16 oktober 2018 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toegelicht dat appellant licht beperkt is ten aanzien van inhalatie van stof, gas en dampen en dat in beide functies afzuiging van de dampen op de werkplek aanwezig is. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft over de geschiktheid van deze functies op dit onderdeel overleg gehad met de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Met deze toelichting is voldoende gemotiveerd dat er geen sprake is van een overschrijding van de belastbaarheid van appellant op item 3.6.1 in voornoemde functies.
4.8.
Het bestreden besluit is pas in hoger beroep, met de toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 16 oktober 2018, voorzien van een toereikende onderbouwing voor wat betreft item 3.6.1. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat de belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak met verbetering van de gronden moet worden bevestigd.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.068,- (één punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, één punt voor het verschijnen ter zitting) voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Ook dient het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.068,-
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 126,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2021.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) V.M. Candelaria

Voetnoten

1.EHRM 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212 (zaaknummer 77212/12).
2.CRvB 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226.