ECLI:NL:CRVB:2021:1510

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2021
Publicatiedatum
25 juni 2021
Zaaknummer
19/266 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheidseisen en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juni 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich op 19 november 2013 ziekmeldde met lichamelijke klachten, was laatstelijk werkzaam als keukenhulp voor 6 uur per week. Het Uwv had vastgesteld dat zij met ingang van 15 november 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de uitkering. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij aanvoerde dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met haar beperkingen.

De Centrale Raad oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld. De Raad bevestigde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de rapporten van de verzekeringsartsen voldoende onderbouwd waren. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de informatie van de behandelend orthopedisch chirurg overeenkwam met de conclusies van het Uwv, en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de belastbaarheid van appellante. De Raad concludeerde dat appellante in hoger beroep geen nieuwe informatie had overgelegd die haar standpunt kon onderbouwen.

De uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant werd bevestigd, en de Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar gedaan op 23 juni 2021.

Uitspraak

19 266 WIA

Datum uitspraak: 23 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 november 2018, 18/867 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. I.A.C. Cools, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Cools. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als keukenhulp voor 6 uur per week. Op
19 november 2013 heeft zij zich ziekgemeld met lichamelijke klachten. Het Uwv heeft aan de werkgever van appellante een loonsanctie opgelegd tot 15 november 2016. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 oktober 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 27 oktober 2016 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 15 november 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 10 januari 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 oktober 2016 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de rapporten van de artsen van het Uwv blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellante gestelde klachten, met name de heup- en beenklachten. Bij de opstelling van de FML is met het geobjectiveerde deel van de klachten rekening gehouden. Er zijn beperkingen aangenomen bij dynamische handelingen en statische houdingen. De informatie die appellante in beroep heeft overgelegd heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven om te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsartsen hebben aangenomen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de informatie van de behandelend orthopedisch chirurg overeenkomt met het standpunt en de conclusie van de artsen van het Uwv. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat de belastbaarheid van appellante, uitgaande van de FML van 10 oktober 2016, niet wordt overschreden in de geselecteerde functies.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar beperkingen. Op basis van de door haar overgelegde medische informatie moet volgens appellante worden geconcludeerd dat haar beperkingen te licht zijn ingeschat. Als haar beperkingen op waarde worden geschat, heeft dit ook gevolgen voor de arbeidskundige mogelijkheden. Het medisch onderzoek was daarom onvoldoende zorgvuldig.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 15 november 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die zij in beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, onder 2 weergegeven, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 2 januari 2018 alle beschikbare medische informatie betrokken. Hij heeft aangegeven dat appellante is aangewezen op heup- en rug sparende werkzaamheden en dat dit voldoende in de FML wordt weergegeven, mede doordat maar kort aaneen wordt gezeten, gestaan en gelopen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep vindt voor zijn visie steun in de brief van de behandelend orthopedisch chirurg van 30 november 2017. In deze brief geeft deze specialist aan dat hij vindt dat appellante zeker restcapaciteit heeft om aangepast werk te doen, heup- en rugsparend. De orthopedisch chirurg heeft daarbij aangegeven dat hij alle stukken heeft gelezen en zich in grote lijnen kan vinden in de conclusies van de verzekeringsarts. De beschikbare medische informatie biedt daarom geen aanknopingspunten voor het oordeel dat er onvoldoende rekening is gehouden met de gezondheidssituatie van appellante. Appellante heeft in hoger beroep ook geen (nieuwe) informatie overgelegd waaruit blijkt dat haar beperkingen op de datum in geding zijn onderschat. Omdat er geen twijfel is aan de medische beoordeling bestaat geen aanleiding voor het benoemen van een onafhankelijk deskundige zoals door appellante ter zitting is verzocht.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2021.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) A.M.M. Chevalier