ECLI:NL:CRVB:2021:1501

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juni 2021
Publicatiedatum
25 juni 2021
Zaaknummer
19/2736 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen bijzondere bijstand voor huur- en inrichtingskosten zonder bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 mei 2019. De zaak betreft de afwijzing van aanvragen om bijzondere bijstand voor de kosten van de eerste maand huur en voor stofferings- en inrichtingskosten door appellanten. De Raad oordeelt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die de aanvragen rechtvaardigen. Appellanten hebben in de periode van 1 april 2015 tot en met 12 september 2017 bij de ouders van appellant gewoond, en de verhuizing naar een andere woning was te verwachten. Dit betekent dat er geen sprake was van een onvoorziene verhuizing. Bovendien is er geen acute noodsituatie aangetoond die de aanvragen zou kunnen onderbouwen. Appellanten ontvingen vanaf 28 oktober 2015 bijstand, wat hen in staat had moeten stellen om te reserveren voor de kosten. De stelling van appellanten dat zij door schuldenproblematiek niet konden reserveren, werd door de Raad verworpen, aangezien het ontbreken van reserveringsruimte door schulden geen bijzondere omstandigheid is volgens artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellanten niet hebben aangetoond dat het college gelijke gevallen ongelijk heeft behandeld. Het hoger beroep wordt afgewezen en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.2736 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 mei 2019, 18/2250 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van [woonplaats] (college)
Datum uitspraak: 14 juni 2021
Zitting heeft: E.J.M. Heijs, lid van de enkelvoudige kamer
Griffier: W.E.M. Maas
Ter zitting zijn appellanten verschenen, bijgestaan door mr. D. Matadien, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.J.M. Codrington.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Het gaat in deze zaak om de afwijzing van aanvragen om bijzondere bijstand voor de kosten van de eerste maand huur en voor stofferings- en inrichtingskosten. Aan het bestreden besluit van 9 maart 2018 ligt ten grondslag dat geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan.
De rechtbank heeft het beroep van appellanten ongegrond verklaard.
Niet in geschil is dat de kosten waarvoor appellanten bijzondere bijstand hebben aangevraagd zich voordoen en dat deze noodzakelijk zijn. In geschil is of de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. In het geval van appellanten vloeien de kosten niet voort uit bijzondere omstandigheden. Appellanten woonden in de periode van 1 april 2015 tot en met 12 september 2017 bij de ouders van appellant. Gezien de door henzelf geschetste omstandigheden was deze woonsituatie voor de lange termijn niet houdbaar en lag een verhuizing in de lijn der verwachtingen. Dat betekent dat geen sprake was van een onvoorziene verhuizing. Ook is niet gebleken van een acute noodsituatie. Vanaf 28 oktober 2015 ontvangen appellanten bijstand, waardoor zij in ieder geval vanaf deze datum hadden kunnen reserveren. De stelling van appellanten dat zij hiertoe niet in staat waren in verband met hun schuldenproblematiek, slaagt niet. Het is vaste rechtspraak dat het ontbreken van voldoende reserveringsruimte in verband met schulden en de daaruit voortvloeiende betalingsverplichtingen geen bijzondere omstandigheid is in de zin van artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet (PW). De kosten die appellanten in verband daarmee niet kunnen voldoen, kunnen niet worden afgewenteld op de PW. Tot slot is de Raad met het college en de rechtbank van oordeel dat appellanten niet inzichtelijk hebben gemaakt dat het college gelijke gevallen ongelijk heeft behandeld.
Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) W.E.M. Maas (getekend) E.J.M. Heijs