ECLI:NL:CRVB:2021:1495

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juni 2021
Publicatiedatum
23 juni 2021
Zaaknummer
19/1907 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag compensatie aanvullende ziektekostenverzekering en bijzondere bijstand

In deze zaak heeft appellante op 21 februari 2018 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) bij het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar. De aanvraag werd afgewezen omdat appellante niet had aangetoond dat haar aanvullende ziektekostenverzekering bij het Zilveren Kruis beter aansloot bij haar behoeften dan de collectieve zorgverzekering voor minima (CZM) die het college aanbiedt. De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep tegen deze afwijzing ongegrond. Appellante ging in hoger beroep en voerde aan dat haar verzekering bij het Zilveren Kruis wel degelijk beter aansluit bij haar zorgbehoeften, onder andere vanwege chronische zorgkosten en de noodzaak voor bloedvrije behandelingen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de motivering van het college niet deugde. Appellante had bij haar keuze voor de zorgverzekering in 2018 rekening gehouden met een behoefte aan 27 fysiotherapiebehandelingen, maar had door persoonlijke omstandigheden in 2018 slechts 17 behandelingen benut. De Raad oordeelde dat het college niet had aangetoond dat de CZM niet voldeed aan de zorgbehoeften van appellante. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, waarbij het college werd opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellante. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.403,- en diende het college het griffierecht van € 174,- te vergoeden.

Uitspraak

19 1907 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 22 juni 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 19 maart 2019, 18/3929 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Hoefs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en appellante nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen de eerste keer plaatsgevonden op 26 januari 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hoefs. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door S.S. Kindt-Jiawan.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om het college in de gelegenheid te stellen de door appellante in hoger beroep ingediende stukken alsnog te beoordelen.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting is via videobellen hervat op 13 april 2021. Appellante is wederom verschenen, bijgestaan door mr. Hoefs. Het college heeft zich wederom laten vertegenwoordigen door Kindt-Jiawan.

OVERWEGINGEN

1. Appellante heeft op 21 februari 2018 om bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) gevraagd. Bij besluit van 4 april 2018, na bezwaar gehandhaafd bij het besluit van 10 augustus 2018 (bestreden besluit), is de aanvraag afgewezen. Aan de afwijzing ligt, voor zover nog van belang, ten grondslag dat appellante niet in aanmerking komt voor de gevraagde bijdrage op grond van artikel 15 van de Beleidsregels bijzondere bijstand gemeente Alkmaar (Beleidsregels), omdat zij niet heeft aangetoond dat de ziektekostenverzekering die zij heeft afgesloten bij het Zilveren Kruis beter aansluit bij haar behoefte dan de door het college geboden collectieve zorgverzekering voor minima (CZM).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 35, eerste lid, van de PW heeft de alleenstaande of het gezin, onverminderd paragraaf 2.2, recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.1.2.
Op grond van artikel 35, derde lid, van de PW kan in afwijking van het eerste lid bijzondere bijstand ook aan een persoon worden verleend in de vorm van een collectieve aanvullende zorgverzekering of in de vorm van een tegemoetkoming in de kosten van de premie van een dergelijke verzekering zonder dat wordt nagegaan of ten aanzien van die persoon de kosten van die verzekering of die premie ook daadwerkelijke noodzakelijk zijn of gemaakt zijn.
4.1.3.
In artikel 15, eerste lid, van de Beleidsregels is bepaald dat aan personen die niet deelnemen aan de collectieve zorgverzekering voor minima zoals genoemd in artikel 13, omdat een andere verzekering beter aansluit bij hun behoefte, een bijdrage kan worden verstrekt ter gedeeltelijke compensatie van de premiebetaling. In het tweede lid is bepaald dat
moet worden aangetoond dat de andere verzekering beter aansluit bij de behoefte.
4.2.
Omdat de bijdrage op grond van artikel 15 van de Beleidsregels geen betrekking heeft op een tegemoetkoming in de kosten van de premie van een collectieve aanvullende verzekering, maar op een tegemoetkoming in de kosten van een (andere) aanvullende verzekering, kan artikel 35, derde lid, van de PW niet als wettelijke grondslag voor de bijdrage op grond van artikel 15 van de Beleidsregels worden aangemerkt, vergelijk de uitspraak van 26 mei 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1152. De bijdrage op grond van artikel 15 van de Beleidsregels dient dan ook te worden aangemerkt als buitenwettelijk begunstigend beleid.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 juli 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ1918) dient buitenwettelijk begunstigend beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dit beleid als gegeven wordt beschouwd met dien verstande dat wordt getoetst of een zodanig beleid op consistente wijze is toegepast.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat haar aanvullende ziektekostenverzekering bij het Zilveren Kruis beter aansluit bij haar behoefte. Zij heeft gewezen op het feit dat zij chronische zorgkosten heeft voor podotherapie/orthopedisch schoeisel, speciale brillenglazen en fysiotherapie. Verder heeft zij gewezen op het belang van een vrije keuze. Dit omdat zij als Jehova’s getuige is aangewezen op bloedvrije behandelingen.
4.5.
De Raad is met het college van oordeel dat uit de door appellante ingebrachte stukken niet blijkt dat zij bij haar aanvullende verzekering meer kosten vergoed krijgt voor podotherapie/steunzolen en speciale brillenglazen dan bij de CZM. Ook kan uit die stukken niet worden opgemaakt dat zij met deze medische afwijkingen bij de CZM niet op afdoende wijze geholpen zou kunnen worden. Verder is de Raad met het college van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij geen bloedvrije behandelingen zou kunnen ondergaan wanneer zij bij de CZM verzekerd zou zijn.
4.6.
Voor de fysiotherapie geldt dat er een verschil is van 9 behandelingen. De verzekering van appellante bij het Zilveren Kruis vergoedt 27 behandelingen en de CZM 18.
4.7.
Appellante heeft erop gewezen dat zij voor haar zelfredzaamheid eigenlijk iedere twee weken fysiotherapie nodig heeft. Dit kan zij niet betalen en daarom spreidt zij de behandelingen over het jaar en houdt er bij die spreiding rekening mee dat haar behoefte in de winterperiode groter is dan in de zomerperiode. Ook komt het voor dat zij extra kosten heeft omdat zij een extra behandeling neemt die niet wordt vergoed. In 2017 was appellante al bij het Zilveren Kruis verzekerd en heeft zij de 27 behandelingen fysiotherapie benut. Begin 2018, toen de keuze voor de zorgverzekering gemaakt moest worden, hield zij er, gelet op haar chronische klachten, rekening mee in 2018 weer 27 behandelingen nodig te hebben. Door familieomstandigheden verbleef zij van 23 november 2018 tot en met 31 december 2018 in het buitenland. Hierdoor heeft zij in 2018 uiteindelijk slechts 17 behandelingen benut.
4.8.
Het college meent dat appellante met het verschil in aantal fysiotherapiebehandelingen tussen de beide verzekeringen niet heeft aangetoond dat haar verzekering beter bij haar behoefte aansluit dan de CZM. Dit omdat appellante 17 behandelingen fysiotherapie heeft benut, waar de CZM ook in voorziet. Deze motivering deugt niet. Appellante diende begin 2018 een zorgverzekering te kiezen waarbij de behoefte aan 27 fysiotherapiebehandelingen het uitgangspunt vormde. De door appellante genoemde omstandigheden waardoor zij niet alle 27 behandelingen heeft benut, deden zich pas in november 2018 voor en zijn niet van dien aard dat zij konden worden betrokken bij haar keuze begin 2018. Het bestreden besluit berust in zoverre op een ondeugdelijke motivering en moet worden vernietigd.
4.9.
Uit wat bij 4.8 is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen. Het college dient een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante alleen bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
4.10.
Appellante heeft verzocht om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente. Uit 4.9 volgt dat (nog) niet bekend is of appellante schade heeft geleden, het verzoek zal daarom worden afgewezen. Het college zal bij de nadere besluitvorming moeten beoordelen of aanleiding bestaat voor vergoeding van wettelijke rente.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in beroep en € 1.335,- in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 10 augustus 2018;
- draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.403,-
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2021.
(getekend) M. Hillen
(getekend) B. Beerens