ECLI:NL:CRVB:2020:1152

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 mei 2020
Publicatiedatum
28 mei 2020
Zaaknummer
17/5060 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoogte van de bijdrage in de kosten van zorgpremie in het kader van bijzondere bijstand

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de hoogte van de bijdrage in de kosten van de zorgpremie die appellanten ontvangen in de vorm van bijzondere bijstand. Appellanten, die een pensioen ontvangen op basis van de Algemene Ouderdomswet, hebben op 9 februari 2016 een aanvraag ingediend voor een bijdrage in de kosten van hun aanvullende ziektekostenverzekering op basis van de gemeentelijke Regeling: 'korting ziektekostenverzekering'. Het college heeft hen een bijdrage van € 20,- per persoon per maand toegekend voor het kalenderjaar 2015, maar appellanten zijn van mening dat zij recht hebben op een hoger bedrag. Het college heeft echter gesteld dat de Regeling buitenwettelijk begunstigend beleid betreft en dat het beleid consistent is toegepast. De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarop appellanten in hoger beroep zijn gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 26 mei 2020 geoordeeld dat het dagelijks bestuur terecht heeft gesteld dat de Regeling niet gebaseerd is op artikel 35, derde lid, van de Participatiewet (PW). De Raad heeft vastgesteld dat de Regeling geen betrekking heeft op een tegemoetkoming in de kosten van de premie van een aanvullende verzekering, maar op een tegemoetkoming in de kosten van een andere aanvullende verzekering. Hierdoor kan artikel 35, derde lid, van de PW niet als wettelijke grondslag voor de Regeling worden aangemerkt. De Raad heeft ook bevestigd dat het dagelijks bestuur het beleid op consistente wijze heeft toegepast en dat de keuzes die aan het beleid ten grondslag liggen niet ter beoordeling voorliggen, gezien de terughoudende toetsing die geldt voor buitenwettelijk begunstigend beleid. Het hoger beroep van appellanten is dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak is bevestigd.

Uitspraak

17.5060 PW

Datum uitspraak: 26 mei 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
30 mei 2017, 16/4671 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant 1] en [appellant 2] te [woonplaats] (appellanten)
het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. S.G. Blasweiler, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
Partijen waren uitgenodigd voor een zitting op 17 maart 2020. In verband met de uitbraak van het coronavirus kon deze zitting niet doorgaan. Partijen zijn daarover geïnformeerd. Omdat de overgelegde stukken in deze zaak naar het oordeel van de Raad voldoende inzicht bieden in de standpunten van partijen en partijen niet in hun belangen worden geschaad, heeft de Raad partijen voorgelegd of zij gebruik willen maken van het recht te worden gehoord.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2.
Appellanten ontvangen een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet en daarnaast een klein pensioen.
1.3.
Appellanten hebben op 9 februari 2016 een bijdrage voor hun aanvullende ziektekostenverzekering op grond van de gemeentelijke Regeling: “korting ziektekostenverzekering“ (Regeling) aangevraagd. Op grond van de Regeling wordt aan inwoners van de gemeente Utrechtse Heuvelrug, afhankelijk van het inkomen, een bijdrage in de kosten van de zorgpremie verleend.
1.4.
Bij besluit van 11 mei 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 september 2016 (bestreden besluit), heeft het college aan appellanten een bijdrage in de kosten van hun aanvullende ziektekostenverzekering van € 20,- per persoon per maand toegekend gedurende het kalenderjaar 2015. Aan het bestreden besluit heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat (er geen reden is een hoger bedrag toe te kennen aangezien) de Regeling buitenwettelijk begunstigend beleid betreft, dit beleid als een gegeven wordt aanvaard en het beleid op consistente wijze is toegepast. Het college wijst op de uitspraak van de Raad van
30 augustus 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR7109.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellanten hebben aangevoerd dat door de afschaffing van de tegemoetkoming in het kader van de wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Wtcg) en de Compensatieregeling Eigen Risico (CER) gelden zijn vrijgekomen die zijn overgemaakt naar het gemeentelijk fonds. Deze gelden dienen ten goede te komen aan degenen voor wie de afgeschafte regelingen bedoeld waren. Het bestaande minimabeleid van het dagelijks bestuur is niet in overeenstemming met die afspraken omdat hierin geen maatwerk wordt toegepast.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 35, derde lid, van de Participatiewet (PW) heeft het dagelijks bestuur de bevoegdheid om categoriale bijzondere bijstand toe te kennen in de vorm van een collectieve aanvullende zorgverzekering of in de vorm van een tegemoetkoming in de kosten van de premie van een dergelijke verzekering. Zoals ook uit de reactie van het dagelijks bestuur op vragen van de Raad blijkt is de Regeling niet gebaseerd op artikel 35, derde lid, van de PW, omdat de Regeling geen betrekking heeft op een tegemoetkoming in de kosten van de premie van een
collectieveaanvullende verzekering, maar op een tegemoetkoming in de kosten van een (andere) aanvullende verzekering. Daarom kan artikel 35, derde lid, van de PW niet als wettelijke grondslag van de Regeling worden aangemerkt.
4.2.
Het dagelijks bestuur heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat de Regeling is aan te merken als buitenwettelijk begunstigend beleid.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 juli 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ1918) dient een buitenwettelijk begunstigend beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dit beleid als gegeven wordt beschouwd met dien verstande dat wordt getoetst of een zodanig beleid op consistente wijze is toegepast. Gebleken is dat het dagelijks bestuur het beleid op consistente wijze heeft toegepast. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de keuzes die aan het beleid ten grondslag hebben gelegen en de vraag of het dagelijks bestuur in overeenstemming met de afspraken die bij de afschaffing van de door appellanten bedoelde regelingen zijn gemaakt heeft gehandeld, gelet op de terughoudende toets, niet ter beoordeling voorliggen.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2020.
(getekend) M. Hillen
(getekend) L. Hagendijk