In deze zaak gaat het om de beoordeling van de hoogte van de bijdrage in de kosten van de zorgpremie die appellanten ontvangen in de vorm van bijzondere bijstand. Appellanten, die een pensioen ontvangen op basis van de Algemene Ouderdomswet, hebben op 9 februari 2016 een aanvraag ingediend voor een bijdrage in de kosten van hun aanvullende ziektekostenverzekering op basis van de gemeentelijke Regeling: 'korting ziektekostenverzekering'. Het college heeft hen een bijdrage van € 20,- per persoon per maand toegekend voor het kalenderjaar 2015, maar appellanten zijn van mening dat zij recht hebben op een hoger bedrag. Het college heeft echter gesteld dat de Regeling buitenwettelijk begunstigend beleid betreft en dat het beleid consistent is toegepast. De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarop appellanten in hoger beroep zijn gegaan.
De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 26 mei 2020 geoordeeld dat het dagelijks bestuur terecht heeft gesteld dat de Regeling niet gebaseerd is op artikel 35, derde lid, van de Participatiewet (PW). De Raad heeft vastgesteld dat de Regeling geen betrekking heeft op een tegemoetkoming in de kosten van de premie van een aanvullende verzekering, maar op een tegemoetkoming in de kosten van een andere aanvullende verzekering. Hierdoor kan artikel 35, derde lid, van de PW niet als wettelijke grondslag voor de Regeling worden aangemerkt. De Raad heeft ook bevestigd dat het dagelijks bestuur het beleid op consistente wijze heeft toegepast en dat de keuzes die aan het beleid ten grondslag liggen niet ter beoordeling voorliggen, gezien de terughoudende toetsing die geldt voor buitenwettelijk begunstigend beleid. Het hoger beroep van appellanten is dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak is bevestigd.