ECLI:NL:CRVB:2021:1493

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2021
Publicatiedatum
23 juni 2021
Zaaknummer
19/4607 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, die als zorgkundige heeft gewerkt, had een WIA-uitkering ontvangen van 1 juni 2012 tot 13 juli 2017. Na een wijzigingsformulier in 2018, waarin zij aangaf dat haar klachten waren toegenomen, heeft het Uwv haar WIA-uitkering geweigerd. De verzekeringsarts concludeerde dat er per 1 februari 2018 sprake was van toegenomen beperkingen, maar dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante maakte bezwaar, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante niet meer dan 35% arbeidsongeschikt was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had in zijn rapport van 16 maart 2020 geen nieuwe informatie gevonden die de eerdere conclusies over de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) zou ondermijnen. De Raad bevestigde dat de FML van 4 april 2019 correct was en dat de geselecteerde functies passend waren voor appellante. De argumenten van appellante, waaronder de psychische klachten en een plan van aanpak, werden niet als voldoende onderbouwd beschouwd om de eerdere besluiten te herzien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 4607 WIA

Datum uitspraak: 23 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 24 oktober 2019, 19/2070 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J. Peters, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft op 12 mei 2021 plaatsgevonden via videobellen. Namens appellante heeft mr. Peters aan de zitting deelgenomen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Sjoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft gewerkt als zorgkundige voor ongeveer 31 uur per week. Van 1 juni 2012 tot 13 juli 2017 heeft zij een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontvangen.
1.2.
Met een wijzigingsformulier van 11 juni 2018 heeft appellante aan het Uwv doorgegeven dat haar klachten zijn toegenomen per 1 juni 2017. Naar aanleiding van deze melding heeft zij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat bij appellante (pas) per 1 februari 2018 sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde oorzaak als waarvoor zij eerder recht had op een WIA-uitkering. De per deze datum geldende beperkingen zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 oktober 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens drie functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 februari 2018 berekend. Bij besluit van 24 oktober 2018 heeft het Uwv geweigerd om opnieuw een WIA-uitkering aan appellante toe te kennen. Per 1 juni 2017 is geen sprake van toegenomen beperkingen. Per 1 februari 2018 is wel sprake van toegenomen beperkingen, maar is appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 24 oktober 2018. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de beperkingen van appellante wel al per 1 juni 2017 zijn toegenomen. Bovendien heeft zij op enkele punten meer beperkingen aanwezig geacht dan dat de arts in de FML van 2 oktober 2018 had opgenomen en enkele toelichtingen, die volgens haar niet in overeenstemming waren met de invulregels van het CBBS, verwijderd. De per 1 juni 2017 geldende beperkingen heeft zij neergelegd in een FML van 4 april 2019. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van deze FML functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 juni 2017 berekend. Bij beslissing op bezwaar van 12 april 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, omdat zij zowel op 1 juni 2017 als op 1 februari 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht heeft beslist dat de WIA-uitkering van appellante niet herleeft. De stelling van appellante dat zij meer beperkingen heeft, weegt onvoldoende op tegen de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De brief van de psycholoog van 4 september 2018 waar appellante naar heeft verwezen, is al meegenomen in de heroverweging in bezwaar. Appellante heeft haar standpunt niet onderbouwd met nieuwe medische informatie. Ook is er naar het oordeel van de rechtbank geen reden om te twijfelen aan de conclusies van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar klachten weliswaar correct heeft omschreven in het rapport van 11 maart 2019, maar geen juiste vertaalslag heeft gemaakt naar beperkingen in de FML. Met name is volgens appellante onvoldoende rekening gehouden met haar psychische klachten, waardoor er te weinig beperkingen zijn aangenomen in rubrieken 1 (persoonlijk functioneren) en 2 (sociaal functioneren) van de FML. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij brieven overgelegd van haar behandelend psycholoog van 19 november 2019 en 23 januari 2020. Daarnaast heeft appellante een plan van aanpak ingediend, dat op 13 december 2019 is opgesteld naar aanleiding van een aanvraag op grond van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (Wmo) . Hierin staat dat appellante door haar fysieke problemen onvoldoende in staat is om zelf de huishoudelijke taken uit te voeren.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 maart 2020, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is uitsluitend of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 1 juni 2017 terecht heeft vastgesteld op minder dan 35%.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 4 april 2019. Op basis van de door appellante omschreven klachten, hun eigen bevindingen bij onderzoek en informatie van de huisarts en de behandelend psycholoog, hebben de verzekeringsartsen de beperkingen van appellante vastgesteld. In verband met de psychische klachten zijn diverse beperkingen aangenomen in het persoonlijk en sociaal functioneren. In haar rapport van 16 maart 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk toegelicht dat uit de brieven van de psycholoog die appellante in hoger beroep heeft ingediend geen nieuwe informatie naar voren komt over de situatie op de datum in geding. Ook in het plan van aanpak van 13 december 2019 heeft zij terecht geen aanleiding gezien om de FML te wijzigen. Voor een beoordeling in het kader van de Wmo geldt een ander beoordelingskader dan voor het vaststellen van de arbeidsbeperkingen bij een WIA-beoordeling. Bovendien zijn er al beperkingen aangenomen in de fysieke belastbaarheid en dateert het plan van aanpak van ruim na 1 juni 2017.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 4 april 2019 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 4 april 2019 afdoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellante.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2021.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) M. Géron